Praktijk

De huisarts en overlijden

Gepubliceerd
3 augustus 2015
Dossier

Samenvatting

Van Meersbergen DYA. De huisarts en overlijden. Huisarts Wet 2015;58(8):435-7.
Huisartsen hebben een belangrijke taak als een patiënt overlijdt. Uiteraard hoort daar de begeleiding van de nabestaanden bij. Maar juridisch wordt van de huisarts ook verwacht dat hij een schouw verricht. Alleen als hij op grond van die schouw overtuigd is van het natuurlijk karakter van het overlijden, mag hij een verklaring van overlijden afgeven. In de praktijk doen zich verschillende vraagstukken voor. Zo kan er onduidelijkheid bestaan over de vraag wanneer er sprake is van een natuurlijk overlijden en over de vraag of een waarnemer of een dienstdoende huisarts op de post als behandelend arts mag worden aangemerkt. En wat zijn de regels bij een onverwacht overlijden of als er sprake is van lijkvinding? Dit artikel geeft antwoord op deze vragen.

Abstract

Van Meersbergen D. The general practitioner and death. Huisarts Wet 2015;58(8):435-7.
General practitioners have an important role to fulfil when a patient dies, not only in supporting the bereaved relatives. The GP is legally required to perform a thorough physical examination and to notify the cause of death. Only when it is evident that death was due to natural causes may the GP issue a death certificate. In practice, there are a number of potential problems. It may not be clear whether death was due to natural causes or there is uncertainty about whether a locum GP or ‘on-call’ doctor can be considered as the doctor in charge of care. And what is the situation if death is unexpected or a body has been found. This article answers these questions.

Inleiding

Als huisarts krijgt u te maken met patiënten die overlijden. U hebt op grond van de wet een rol bij het afhandelen als een patiënt van u overlijdt. Het is namelijk de taak van een arts om de schouw te verrichten. Er kunnen allerlei medisch inhoudelijke vragen opkomen over de manier waarop u die schouw moet verrichten. Daarnaast krijgt u te maken met andere vraagstukken, die een meer juridische insteek kennen. Mag elke arts schouwen of gelden er juridische beperkingen? En wie mag een verklaring van overlijden afgeven? Verder is de vraag wanneer er sprake is van een natuurlijke of een niet-natuurlijke dood. Een en ander wordt juridisch nog gecompliceerder als iemand onverwacht overlijdt of als er sprake is van lijkvinding. In deze bijdrage schets ik allereerst het juridische kader. Daarna ga ik nader in op een aantal van de genoemde vraagstukken.

Hoofdlijnen van de wetgeving

De Wet op de lijkbezorging (Wlb) bepaalt het juridisch kader rondom het overlijden.1 Die wet regelt de wijze waarop na het overlijden een eindbestemming aan een lichaam moet worden gegeven. De meest gebruikelijke vormen daarvoor zijn begraving en crematie. De wet bepaalt wanneer iemand begraven of gecremeerd mag worden, welke vereisten daarbij gelden en op welke plekken dat is toegestaan. De regels moeten voorkomen dat er onhygiënische omstandigheden ontstaan, met alle risico’s voor de volksgezondheid van dien. De wet bevat daarnaast bepalingen over het balsemen of andere conserverende bewerkingen van een lijk en over het verrichten van sectie op het lichaam. De regels in de Wlb hebben mede tot doel om in die gevallen waarin het overlijden mogelijk het gevolg is van een strafbaar feit een onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek mogelijk te maken.
In de wet is een belangrijke rol voor (huis)artsen weggelegd. De wet maakt daarbij onderscheid tussen behandelend artsen en gemeentelijke lijkschouwers (forensisch artsen). Een van hen moet een overledene hebben geschouwd alvorens het lichaam begraven of gecremeerd mag worden. Alleen als de arts na de schouw overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak geeft hij een verklaring van overlijden af (art. 7 lid 1 Wlb). Die verklaring vormt in de Wlb een belangrijk document. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan namelijk alleen een verlof tot begraven of cremeren afgeven als een verklaring van overlijden kan worden overgelegd (art. 12 Wlb). Zonder verlof mag een lijk niet begraven of gecremeerd worden (art. 11 Wlb).
Over het algemeen zal een behandelend arts als eerste bij een overlijden geroepen worden. Zoals hiervoor al opgemerkt geeft hij een verklaring van overlijden af als hij overtuigd is van een natuurlijke dood. Is hij daar echter niet van overtuigd, dan schakelt hij de forensisch arts in (art. 7 lid 3 Wlb). Deze zal het lichaam eveneens schouwen en kan een verklaring van overlijden afgeven als bij nader onderzoek blijkt dat er toch sprake is van een natuurlijke doodsoorzaak. Maar is hij niet overtuigd van een natuurlijke dood, dan neemt hij contact op met de officier van justitie (art. 10 lid 1 Wlb; zie [kader]). Deze kan besluiten nader onderzoek te doen naar de oorzaak van het overlijden, om te bezien of er strafbare feiten zijn gepleegd. In deze keten behoudt de behandelend arts een onafhankelijke positie ten opzichte van justitie, terwijl de forensisch arts justitie kan informeren over de bevindingen van de schouw.
Degene die de verklaring van overlijden invult is tevens verplicht om de doodsoorzaak en de daarmee onmiddellijk samenhangende gegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te verstrekken. Hiervoor gebruikt hij of zij het zogenoemde B-formulier (art. 12a Wlb). Het CBS vertaalt de opgegeven doodsoorzaken in coderingen volgens de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). (Zie www.cbs.nl om de statistieken te bekijken.)

Kader

Op grond van art. 4 Wlb verschaffen burgemeester en wethouders gelegenheid tot het doen schouwen van lijken. Zij benoemen daartoe een of meer gemeentelijke lijkschouwers. Uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer (art. 5 Wlb).

Problemen in de praktijk

Uit deze beknopte schets van de systematiek van de wet blijkt duidelijk wat de bedoeling van de wetgever is geweest: alleen bij natuurlijk overlijden speelt de behandelend arts een rol. Bij elke twijfel over de aard van het overlijden moet hij de gemeentelijk lijkschouwer inschakelen. In de praktijk kunnen er echter onduidelijkheden bestaan, vooral over de begrippen die de wet hanteert. Wanneer ben je behandelend arts? En wanneer is er eigenlijk sprake van een natuurlijke of een niet-natuurlijke dood? En wat zijn de regels bij een onverwacht overlijden of als er sprake is van lijkvinding? Op deze drie zaken ga ik hieronder nader in.

Huisarts als behandelend arts

Een lijkschouw mag door een behandelend arts worden verricht. De wet geeft niet aan wanneer een arts een behandelend arts is. Over het algemeen wordt in ieder geval de huisarts als behandelend arts aangemerkt. Maar in de praktijk kunnen er vragen rijzen. Wat bijvoorbeeld als een arts waarneemt voor een huisarts? Mag hij dan een lijkschouw verrichten bij een patiënt uit de praktijk? Deze vraag speelt eens te meer nu de waarneming tijdens de ANW-diensten steeds grootschaliger georganiseerd wordt en de dienstdoende arts zeker niet alle patiënten kent. Om praktische redenen gaat men er vanuit dat de waarnemend huisarts tevens behandelend arts is en een schouw mag verrichten. Dat geldt ook voor de waarneming via de huisartsenpost.2 Als iemand op een ander adres dan zijn thuisadres, en buiten het gebied van zijn huisartsenpost, overlijdt (bijvoorbeeld tijdens een vakantie), is het de vraag of men een dienstdoende arts nog wel als waarnemer kan aanmerken. Het is strikt genomen niet nodig dat de arts de patiënt eerder bij leven heeft behandeld. Toch kan men niet eenvoudig van waarneming spreken en meestal zal men daarom de gemeentelijk lijkschouwer moeten oproepen.
In alle gevallen is het belangrijk dat de arts over voldoende informatie beschikt om te kunnen beoordelen of er sprake is van een natuurlijke dood. Ook moet de arts de identiteit van de persoon kunnen verifiëren. Hij moet immers de naam van de overledene op de verklaring van overlijden kunnen invullen.

Wanneer natuurlijk of niet-natuurlijk overlijden?

De wet geeft geen definitie van de begrippen ‘natuurlijke dood’ en ‘niet-natuurlijke dood’. In de praktijk levert dat regelmatig vragen op. Een vaakgehoord misverstand is dat er alleen sprake is van een niet-natuurlijk overlijden als er een strafbaar feit aan de orde is. Dat is echter niet altijd het geval. Van een behandelend arts wordt niet verlangd dat hij onderzoekt of er sprake is van een strafbaar feit. Het is zijn taak om te beoordelen of hij ervan overtuigd is dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak. Een veel gebruikte definitie daarvan is: elk overlijden uitsluitend ten gevolge van een ziekte. (Volgens veel definities is ouderdom ook een natuurlijk vorm van overlijden. Formeel is het echter geen oorzaak van overlijden, maar ligt er altijd een ziekte aan ten grondslag.) Als de arts daarvan overtuigd is, geeft hij een verklaring van overlijden af. Als de arts daaraan twijfelt, het niet zeker weet of als er overduidelijk sprake is van een niet-natuurlijk overlijden, dan schakelt hij de forensisch arts in. Dit betekent dat als iemand, ten gevolge van een val, met een gebroken heup in het ziekenhuis belandt en daar uiteindelijk aan een longontsteking overlijdt, er geen sprake is van een natuurlijk overlijden. Het overlijden is dan immers niet uitsluitend het gevolg van ziekte. Dit voorbeeld levert nogal eens ongeloof op: ‘Waarom moet de forensisch arts ingeschakeld worden terwijl toch duidelijk is dat er geen strafbaar feit is gepleegd?’ Uit de constatering dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden volgt echter nog niet dat er een strafbaar feit moet zijn gepleegd. Toch zal de forensisch arts dan onderzoek moeten doen. De scheiding tussen natuurlijk en niet-natuurlijk overlijden is niet altijd scherp te trekken.
Van een niet-natuurlijke dood is volgens de literatuur sprake als het overlijden direct of indirect het gevolg is van een ongeval, geweld of een andere van buiten komende oorzaak, een misdrijf of zelfmoord. Denk daarbij onder meer aan overlijden als gevolg van een ongeval, verdrinking, verbranding, verstikking, verslikking, vergiftiging en zelfdoding.
In de praktijk moet een huisarts steeds bedenken dat hij alleen een verklaring van overlijden mag afgeven als hij ervan overtuigd is dat het overlijden uitsluitend het gevolg is van een ziekte. Als dat niet het geval is, moet hij de forensisch arts inschakelen. Dat laatste wil niet direct zeggen dat er sprake is van een misdrijf. Maar het stelt de forensisch arts wel in de gelegenheid om daar nader onderzoek naar te doen.

Knelpunten

Als een patiënt onverwacht overlijdt, geldt er geen andere wettelijke procedure dan zoals hiervoor beschreven: de behandelend (huis)arts zal de schouw verrichten en vormt zich een beeld van de aard van het overlijden. Als hij overtuigd is van een natuurlijk overlijden mag de huisarts een verklaring van overlijden afgeven. Maar daar zit veelal wel de crux. Als iemand onverwacht overlijdt is het voor een huisarts niet altijd eenvoudig om overtuigd te raken van het natuurlijke karakter van het overlijden. Dat geldt te meer als de betreffende arts waarnemend huisarts is of dienst heeft op een huisartsenpost. Als de arts ervan overtuigd is dat er sprake is van een natuurlijk overlijden, mag hij een verklaring van overlijden afgeven. Maar als niet duidelijk is of iemand louter aan een ziekte is overleden, wordt het lastiger. Dan moet de arts eventuele andere oorzaken uitsluiten. Daarbij moet hij ook de omstandigheden meewegen waaronder iemand is overleden. Bij twijfel moet hij een forensisch arts inschakelen.
Een ander knelpunt is de kwestie van lijkvinding. Daarvan is sprake als een lichaam wordt aangetroffen en men de plaats of de dag van overlijden niet, of niet met voldoende nauwkeurigheid, kan vaststellen. Volgens de wet is het niet verplicht om bij lijkvinding de forensisch arts in te schakelen. Het is theoretisch denkbaar dat de behandelend arts na het lichaam te hebben geschouwd tot de overtuiging komt dat er sprake is van een natuurlijk overlijden. In dat geval kan hij een verklaring van overlijden afgeven. Bijkomend probleem is dan wel dat de huisarts de verklaring van overlijden niet volledig kan invullen. De datum van overlijden is immers niet bekend. Vaak zal de behandelend arts in het geval van lijkvinding echter een forensisch arts moeten inschakelen.3

Besluit

Ik heb enkele vraagstukken besproken die zich kunnen voordoen wanneer een huisarts betrokken is bij het afhandelen van een overlijden. Naast deze vraagstukken spelen er ook vragen rondom het medisch beroepsgeheim bij het overlijden. Zo kan de vraag opkomen of een huisarts die een forensisch arts inschakelt patiëntinformatie mag verstrekken. Het beroepsgeheim van de huisarts verhindert dat in beginsel. Bovendien gaat de systematiek van de wet er nu juist vanuit dat een onafhankelijk arts (de forensisch arts) wordt ingeschakeld als de arts niet overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak. Deze onafhankelijke arts kan onderzoek verrichten naar de omstandigheden van het overlijden en kan daarover aan justitie rapporteren zonder dat het beroepsgeheim daarbij in de weg staat. Door een scheiding aan te brengen tussen de behandelend arts en de forensisch arts vindt slechts een minimale doorbreking van het beroepsgeheim plaats. Toch is het gebruikelijk dat bij het inschakelen van de forensisch arts enige informatie wordt verstrekt.
Al met al heeft een huisarts een belangrijke taak als hij wordt gevraagd om een overleden patiënt te schouwen. De begeleiding van de nabestaanden maakt daar uiteraard onderdeel van uit. Maar juridisch wordt van hem ook verwacht dat hij de schouw verricht. Een arts die weigerde een verklaring van overlijden af te geven omdat hij daar geen geld voor kreeg, heeft van de tuchtrechter een maatregel van berisping opgelegd gekregen. De rechter oordeelde dat de postmortale zorg onlosmakelijk verbonden is met de zorg bij leven van de patiënt en daar niet los van kan en mag worden gezien. Bovendien was de arts op grond van de Wlb verplicht om een verklaring van overlijden af te geven.4
Dit nascholingsartikel is een aflevering in de serie ‘Huisarts en recht’.

De kern

  • De behandelend huisarts die een schouw bij een overleden patiënt heeft verricht, geeft pas een verklaring van overlijden af als hij ervan overtuigd is dat er sprake is van een natuurlijke dood.
  • Een natuurlijke dood is elk overlijden dat uitsluitend het gevolg is van een (spontane) ziekte (of ouderdom).
  • Is de huisarts niet overtuigd van een natuurlijke dood (in de volksmond benoemd als een niet-natuurlijke dood), of als er sprake is van een kennelijk niet-natuurlijk overlijden, dan schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer in. Degene die de verklaring van overlijden invult is tevens verplicht om de doodsoorzaak en de daarmee onmiddellijk samenhangende gegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te verstrekken.
  • Een waarnemer mag een schouw verrichten, mits hij de overtuiging heeft dat er sprake is van een natuurlijk overlijden.
  • Als een patiënt onverwacht overlijdt, geldt er geen andere wettelijke procedure.
  • Er is sprake van lijkvinding als een lichaam wordt aangetroffen en men de plaats of de dag van overlijden niet, of niet met voldoende nauwkeurigheid, kan vaststellen. Volgens de wet is het niet verplicht om dan een forensisch arts in te schakelen. De arts mag echter ook in deze situatie slechts een verklaring van overlijden afgeven als hij overtuigd is van een natuurlijk overlijden.

Literatuur

  • 1.Wet van 7 maart 1991, Stb 1991, 130.
  • 2.Plokker H. De Wet op de lijkbezorging, Med Contact 2004;59:544.
  • 3.Das C. Verwarring bij lijkvinding, Med Contact 2003;44:1689-91.
  • 4.CTG 21 december 2004, MC 2005;8:327-9.

Reacties

Er zijn nog geen reacties.

Verder lezen