In ons derde onderzoek analyseerden we 1898 verslagen van histologisch onderzoek door de afdeling Pathologie van het Rijnstate ziekenhuis in Arnhem, van huidtumoren die in 2009 waren ingestuurd door 161 huisartsen.
13 We vergeleken de eerstvermelde diagnose van de huisarts op het aanvraagformulier met de diagnose van de patholoog en we keken naar de radicaliteit van de excisie als het een (pre)maligne laesie betrof.
In 58,4% van de pathologieverslagen was het materiaal verkregen door primaire excisie (zonder voorafgaand biopt), in 17,9% door afname van een biopt en in 22,3% door curettage of shave. Slechts een klein percentage betrof een excisiebiopt (met als doel de gehele tumor te verwijderen) of excisie van een recidief.
Van de door de huisartsen ingestuurde huidtumoren bleek 89,5% benigne, 3,7% premaligne en 6,7% maligne. Van de primaire excisies bleek 7,0% maligne, van de biopten was dit 6,5%. De meeste tumoren bleken benigne naevi (46,4%), verrucae seborrhoicae (27,3%) of dermatofibromen (9,9%). De maligne laesies omvatten 88 BCC’s (4,6% van het totaal), 23 melanomen (1,2%) en 16 PCC’s (0,8%). Iets minder dan de helft van het materiaal was afkomstig van de romp.
In 22,9% van de pathologieaanvragen vermeldde de huisarts geen diagnose. Van de laesies waarbij de huisarts een BCC vermoedde, bleek 22,4% daadwerkelijk een BCC te zijn; 73% van de benigne laesies was ingestuurd onder een benigne diagnose. Als we de aanvragen zonder diagnose niet meerekenen, was de sensitiviteit voor het diagnosticeren van een (pre)maligniteit 42,7% en de specificiteit 92,0%.
[Tabel 3] geeft een overzicht van de radicaliteit van de excisies voor elk type laesie. Beoordeeld per locatie bleek 65,5% van de laesies in het gelaat niet-radicaal geëxcideerd, op de romp 29,5% en op de extremiteiten 10,7%.