Dit proefschrift is gebaseerd op gegevens uit het NEMESIS-onderzoek (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study). Op drie momenten werden daarvoor gegevens verzameld bij 7076 voor de Nederlandse bevolking representatieve volwassenen: in 1996, 1997 en 1999. Het eerste gedeelte van het proefschrift is gewijd aan de epidemiologie van depressie in engere zin, maar het voor huisartsen interessantste gedeelte behandelt het ontstaan en beloop van ‘nieuwe depressies’ in de bevolking. In wetenschappelijk onderzoek worden meestal patiënten met prevalente depressies ingesloten. Dit is het eerste onderzoek waarin het ontstaan van een depressie werd vastgelegd nadat een eerste verzameling van gegevens was voltooid die voor het beloop relevant zijn. Het belang daarvan is dat onderzoek tot op dit moment altijd een kip-of-eikarakter had: was sociaal isolement bijvoorbeeld nu een oorzaak of gevolg van de depressie? Na een inventarisatie in de literatuur van factoren die voor het beloop belangrijk zouden kunnen zijn, werden deze prospectief verzameld met behulp van het dynamische stresskwetsbaarheidsmodel. Bij 273 personen bleek een depressie in engere zin te ontstaan tussen de meetmomenten in 1997 en 1999. Vijftig procent van hen herstelde binnen 3 maanden, 63% binnen 6 maanden; 20% had na 21 maanden nog steeds (of opnieuw) een depressie. Min of meer onverwacht bleken met name de kenmerken van de ziekte (ernst, aantal voorgaande episoden en hun duur) belangrijk voor de prognose. Later in de episode speelden (gebrek aan) sociale steun, chronische somatische aandoeningen en neuroticisme een rol. Negatieve ervaringen in de jeugd speelden in tegenstelling tot de resultaten uit eerder onderzoek geen rol. Eerdere depressieve episoden bleken een voorspellende waarde te hebben voor een relatief snel herstel. Opvallend was verder dat degenen die geen hulp zochten, het snelst herstelden, degenen die zich tot de huisarts wendden een middenpositie innamen en patiënten in de tweede lijn de slechtste prognose hadden. Patiënten die antidepressiva gebruikten, hadden een slechtere prognose dan wie dat niet deden. De interpretatie van deze gegevens is lastig, maar waarschijnlijk wordt het verschil in prognose verklaard door de ernst van de depressie. Het behandel- en verwijsfilter zou dan naar behoren functioneren. Voor de huisarts zijn dit belangrijke bevindingen. Depressie komt vaak voor en meestal wendt de patiënt zich in eerste instantie tot de huisarts. Deze moet dan beslissen om te behandelen of af te wachten, waarbij het herkennen van patiënten met een slechte prognose een belangrijk criterium kan zijn; de kenmerken daarvoor blijken nu gemakkelijk vast te stellen. Natuurlijk heeft dit onderzoek ook zijn beperkingen: er kon geen onderscheid gemaakt worden tussen een chronische depressie en een recidief en doordat de follow-up slechts twee jaar besloeg, konden eventuele recidieven niet worden vastgesteld. Niettemin wordt hiermee een goede basis gelegd voor een in eerste instantie afwachtend beleid, tenzij er prognostisch ongunstige factoren aanwezig zijn.
Henk van Weert
Reacties
Er zijn nog geen reacties.