Doelgroep Jan van Ingen Schenau is, zoals hij zelf omschrijft, ‘senior en werkzaam geweest als specialist ouderengeneeskunde’. In 2015 is van zijn hand het boek Medicijnen voor Senioren verschenen, geschreven voor ouderen. Dit boek is bedoeld voor artsen, verpleegkundigen en physician assistents die zich bezighouden met het voorschrijven van medicatie aan ouderen.
Inhoud Het boek begint met een begrijpelijke uitleg waarom farmacotherapie bij ouderen anders werkt en leidt de lezer in een beperkt aantal pagina’s langs een samenvatting van de veranderende farmacokinetiek, -dynamiek, bijwerkingen en interacties bij het ouder worden. Vervolgens worden polyfarmacie, therapietrouw en de STOPP- en START-criteria kort omschreven, steeds in korte, bondige hoofdstukken van enkele bladzijden. Dit alles vormt een opmaat naar het tweede deel van het boek: een naslagwerk waarin de verschillende medicijngroepen beschreven worden. Als lezer hoop ik dus na het lezen van een hoofdstuk over een dergelijke groep, bijvoorbeeld statines, precies te weten welke keuzes ik bij ouderen moet maken. De auteur belooft in de inleidende hoofdstukken hierbij zelfs nog aanbevelingen te doen ten aanzien van kwetsbare ouderen, omdat deze een aparte groep vormen. Ik hoopte dan ook dat het boek een extra nuance zou aanbrengen op de STOPP- en START-criteria, en een duidelijk baken zou zijn ten aanzien van farmacotherapie.
Oordeel Het boek heeft zijn verwachtingen bij mij helaas niet waar kunnen maken: waar het weliswaar een fraai overzicht geeft van de huidige stand van zaken ten aanzien van farmacotherapie bij ouderen, en dat ook nog eens in begrijpelijke taal, zou je toch hopen dat er per medicijngroep door de auteur een soort finale weging gegeven wordt van de aangehaalde bronnen over een bepaalde medicijngroep. Structureel bekijkt de auteur van ieder middel wat respectievelijk de richtlijnen, recente onderzoeken, het farmacotherapeutisch kompas, en de STOPP- en START-criteria erover zeggen, maar samenvattingen of conclusies worden vervolgens niet getrokken. Een frappant voorbeeld daarvan is het hoofdstuk over antistolling. Hierin wordt een onderzoek aangehaald dat suggereert geen acetylsalicylzuur meer voor te schrijven bij patiënten met atriumfibrilleren die geen vitamine-K-antagonisten kunnen gebruiken, omdat dit het risico op CVA juist zou kunnen verhogen. Vervolgens eindigt de auteur hetzelfde hoofdstuk met het benoemen van de STOPP- en START-criteria over antistolling, en wordt de acetylsalicylzuur wél weer van stal gehaald. Dit maakt dat ik als lezer in verwarring raak: binnen een en hetzelfde hoofdstuk worden tegenstrijdige adviezen gegeven ten aanzien van een bepaalde medicatiegroep, en natuurlijk is het zo dat je per patiënt een individuele weging moet maken, maar van een naslagwerk als dit verwacht ik toch vooral dat het antwoorden en houvast geeft bij het maken van een farmacotherapeutische beslissing bij een oudere. Ik heb dan voor mijn gevoel toch meer aan de STOPP- en START-criteria bij het voorbereiden van een polyfarmaciecheck.
Karen van Eijk