Bensing: ‘Huisartsen waren een serieuze beroepsgroep, geliefd onder de bevolking. Maar ook bij de overheid, omdat de kosten van huisartsenzorg laag waren in vergelijking met die van de snel groeiende specialistische zorg.’
In 1978 werd in Alma-Ata de ideologie van de
primary care internationaal vastgelegd, als instrument om gezondheid te bevorderen en gezondheidsverschillen te verminderen.
1 Van Weel: ‘De kernvraag was: hebben wij een boodschap aan de behoeften van iedereen in het land, of alleen van de mensen die het kunnen betalen?’ Vervolgens was het Barbara Starfield die in 1994 in de
Lancet aannemelijk maakte dat gezondheidszorgstelsels met een sterke eerste lijn zorgen voor een betere gezondheid van de bevolking, tegen lagere kosten.
2 Van Weel: ‘Zij toonde aan dat huisartsgeneeskunde niet alleen een goed idee is, maar ook belangrijk is voor de hele gezondheidszorg. Met als kern dus het abonnementstarief, de inschrijving op naam en de continuïteit van zorg.’
Het lag dus voor de hand dat de Nederlandse overheid interesse toonde in een sterke eerste lijn. Anderzijds kon er alleen op een eerste lijn worden gebouwd, omdat die er al was. Gunning: ‘De poortwachterfunctie kon alleen worden gestimuleerd door de overheid omdat de huisarts kwalitatief aan de maat was. Met opleiding, wetenschappelijk onderzoek.’ Huisartsen zelf hechtten er grote waarde aan patiënten buiten de tweede lijn te houden. Bensing: ‘Het was het ideaal van huisartsen om terughoudend te handelen. Het verwijscijfer gold als een prestatie-indicator – hoe lager hoe beter. De eerste hoogleraren deden ook onderzoek naar verwijzingen. Voor de overheid was dat prettig vanuit financieel oogpunt.’
Het streven om zo min mogelijk te verwijzen paste ideologisch in het verzet tegen medicalisering, dat in Nederland sterk was. Sterker dan in Groot-Brittannië, waar het biomedische model langer standhield, weet Van Weel. ‘Ik denk dat dat te maken heeft met de invloed van Querido en Weijel, en van de sociale psychiatrie die zij voorstonden. Zij richtten zich op de patiënt, niet op de ziekte. Er was hier ook een angst voor technocratie, angst dat de techniek de mens zou gaan overheersen. Een ander belangrijk verschil is de bezetting. Nederlanders wisten wat het daadwerkelijk betekende wanneer een andere macht bepaalde wat er gebeurde.’
Het verzet tegen medicalisering ging ver. Bensing: ‘Nederlandse huisartsen zijn in de jaren zeventig soms doorgeschoten, werden een soort pseudo-maatschappelijk werkers. Toen er in de jaren tachtig in de specialistische geneeskunde de roep kwam om evidence-based medicine, namen huisartsen dat over. Toen zijn ook de NHG-Standaarden er gekomen. Die hebben de kwaliteit onweerlegbaar verbeterd. Tegelijk zijn ze een valkuil. Want we wilden niet de ziekte benaderen, maar de patiënt. De NHG-Standaarden zijn ziektegericht. Ook huisartsen gaan zich daardoor ziektegerichter gedragen.’
Lagro-Janssen herinnert zich nog dat zij om die reden tegen de invoering van de eerste NHG-Standaard stemde – die over diabetes mellitus. ‘Ik was één van de drie tegenstemmers. Nu zou ik daar niet meer een hele standaard voor afhouden, maar toen hadden we het gevoel dat de standaard te veel gezonde mensen tot diabeet maakte. Dat het beleid te veel biomedisch bepaald werd, door de glucose. Terwijl we contextuele geneeskunde voorstonden.’
In diezelfde jaren tachtig werden NHG en LHV het met elkaar en met zichzelf eens over het Basistakenpakket. Stegeman: ‘Het is echt ontzettend belangrijk dat dit door de beroepsgroep zelf is vastgelegd, dat we zelf een duidelijke afgrenzing hebben aangegeven van wat je doet en wat niet.’ Stegeman was de afgelopen jaren betrokken bij de huisartsgeneeskunde in Turkije: ‘Daar heb je 20.000 huisartsen, van wie er 1500 ook als zodanig zijn opgeleid. Hun takenpakket is onbegrensd: van lijkschouwer tot SEH-arts, van consultatiebureaudokter tot briefjesschrijver. Een ratjetoe van taken zonder een idee van: “Wie zijn wij?” Dan zie je de waarde van wat wij hebben opgebouwd.’