Kernpunten
- Deze LTA geeft richtlijnen voor het beleid bij patiënten bij wie bij urine- of bloedonderzoek een (micro-)albuminurie of verminderde nierfunctie is vastgesteld; op basis van deze LTA kunnen huisartsen, nefrologen en internisten in regionaal verband werkafspraken maken.
- Nierfunctiestoornissen en micro-albuminurie gaan gepaard met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten en eindstadium nierfalen. Tijdige behandeling kan dit risico verminderen.
- Bij patiënten > 65 jaar en een eGFR van 45 tot 60 ml/min/1,73m2 wordt er vanuit gegaan dat er sprake is van een fysiologisch verminderde nierfunctie. Zij kunnen evenals patiënten met micro-albuminurie zonder verminderde eGFR gewoonlijk in de eerste lijn vervolgd worden.
- Bij patiënten < 65 jaar en een eGFR 45 tot 60 ml/min/1,73m2 en patiënten > 65 jaar en een eGFR 30 tot 45 ml/min/1,73m2 is consultatie van een nefroloog wenselijk.
-
Verwijzing naar de tweede lijn is aangewezen bij:
-
- patiënten met macro-albuminurie (proteïnurie) ongeacht de hoogte van de eGFR;
- patiënten < 65 jaar en een eGFR < 45 ml/min/1,73m2;
- patiënten > 65 jaar en een eGFR < 30 ml/min/1,73m2;
- vermoeden van een onderliggende nierziekte.
-
Als in de LTA wordt gesproken van 'nefroloog’ wordt bedoeld ‘internist-nefroloog’ of ‘internist met nefrologische belangstelling’. Afhankelijk van het ziekenhuis wordt de zorg voor patiënten met chronische nierschade door een van beiden specialisten gegeven. |
Afweging door de huisarts en nefroloog Het persoonlijk inzicht van de huisarts en nefroloog is uiteraard bij alle richtlijnen een belangrijk aspect. Afweging van relevante factoren in de concrete situatie zal beredeneerd afwijken van het in deze LTA opgenomen beleid kunnen rechtvaardigen. |
Inleiding
De Landelijke Transmurale Afspraak (LTA) Chronische nierschade is opgesteld door een werkgroep van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Nederlandsche Internisten Vereeniging (NIV) en de Nederlandse Federatie voor Nefrologie (nfN). In het verleden waren nierfunctiestoornissen vooral het gevolg van klassieke nierziekten, zoals glomerulonefritis, vasculitis en interstitiële nefritis en van diabetes mellitus type 1. Momenteel is het aantal mensen dat het eindstadium nierfalen bereikt als gevolg van die aandoeningen in absolute zin aan het afnemen, terwijl het aantal mensen dat het eindstadium nierfalen bereikt als gevolg van diabetes mellitus type 2, hypertensie of atherosclerotisch vaatlijden fors is toegenomen. Daarnaast is de laatste jaren steeds duidelijker geworden dat een gestoorde nierfunctie een belangrijke risicofactor is voor het ontstaan van hart- en vaatziekten. Het is daarom belangrijk dat bij patiënten met chronische nierschade al vanaf een vroege fase behandeling en controle plaatsvinden om verdere achteruitgang van de nierfunctie te vertragen.Noot 1 In de NHG-Standaarden Diabetes mellitus type 2 en Cardiovasculair risicomanagement worden richtlijnen gegeven voor bepaling van nierfunctie en de albumineconcentratie in de urine.Noot 2 Deze LTA geeft een verdere uitwerking van het beleid, indien er bij deze patiënten een (micro-)albuminurie of verminderde nierfunctie wordt gevonden. Daarnaast geeft de LTA richtlijnen voor het beleid bij personen bij wie bij oriënterend urine- of bloedonderzoek (bijvoorbeeld vanwege onverklaarde klachten) een (micro-)albuminurie of verminderde nierfunctie gevonden wordt. De LTA sluit aan bij de NIV/nfN-Richtlijn Chronische nierschade en andere richtlijnen op dit gebied, gebruikt waar nodig aanvullende literatuur en is deels gebaseerd op consensus.Noot 3 De LTA geeft ook aan welke patiënten goed door de huisarts begeleid kunnen worden, bij welke patiënten consultatie van een nefroloog wenselijk is, en bij welke patiënten verwijzing naar de tweede lijn aangewezen is. Verder geeft de LTA aan op welke punten er regionaal samenwerkingsafspraken gemaakt kunnen worden.
Achtergronden
Begrippen
Een aandoening van de nieren kan zich op verschillende manieren uiten:
- specifieke afwijkingen in het urinesediment met aanwezigheid van (dysmorfe) erytrocyten en/of celcilinders;Noot 4
- verlies van eiwit met de urine. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen micro-albuminurie en macro-albuminurie (proteïnurie);
- afname van de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR: glomerular filtration rate). Dit gaat gepaard met afname van de (creatinine)klaring en een stijging van het serumcreatininegehalte.
Begrippen
Albuminurie: Van micro-albuminurie wordt gesproken bij:
- een verlies in de urine van 2,5 tot 25 mg albumine/mmol kreatinine bij mannen en 3,5 tot 35 mg albumine/mmol kreatinine bij vrouwen in een willekeurige urineportie, of
- 30 tot 300 mg albumine/dag in een 24-uurs urineverzameling, dan wel
- 20 tot 200 mg/l in een willekeurige portie urine.
- een albumineverlies van meer dan 25 mg albumine/mmol kreatinine bij mannen en meer dan 35 mg albumine/mmol kreatinine bij vrouwen in een willekeurige urineportie, of
- 300 mg albumine/dag in een 24-uurs urineverzameling, dan wel
- 200 mg/l in een willekeurige portie urine.
eGFR: door middel van gebruik van de MDRD-formule (een formule ontwikkeld in de Modification of Diet in Renal Disease trial) geschatte nierfunctie (estimated GFR). Verminderde nierfunctie: een eGFR < 60 ml/min/1,73m2.Noot 6 Nierfalen: een eGFR < 15 ml/min/1,73m2. Chronische nierschade: persisterende (micro-)albuminurie ≥ 3 maanden, persisterende en specifieke sedimentsafwijkingen4 en/of een verminderde nierfunctie (zie tabel 1 voor de stadia). Nierziekte: een specifieke nefrologische ziekte. Metabole complicaties: stoornissen in de stofwisseling (o.a. die van calcium en fosfaat en de erythrocytenaanmaak) veroorzaakt door chronische nierschade en te bepalen met laboratoriumonderzoek.
Stadia van chronische nierschade
Volgens de internationaal geaccepteerde K/DOQI-richtlijnen (vastgesteld door het Amerikaanse kwaliteitsinitiatief Kidney/Disease Outcome Quality Initiative) worden chronische nieraandoeningen onderverdeeld in vijf stadia (zie tabel 1). De indeling is gebaseerd op de aanwezigheid van afwijkingen in de urine en de met de MDRD-formule geschatte GFR, waarbij bij alle stadia gesproken wordt van chronische nierschade. In deze LTA komt het beleid bij personen met nierschade stadium 1 en 2 met elkaar overeen.
Stadium | eGFR |
---|---|
1 | ? 90 ml/min/1,73mén persisterende (micro)-albuminurie of persisterende en specifieke sedimentafwijkingen |
2 | 60 tot 90 ml/min/1,73m én persisterende (micro)-albuminurie of persisterende en specifieke sedimentafwijkingen |
3 | 30 tot 60 ml/min/1,73m |
4 | 15 tot 30 ml/min/1,73m |
5 |
Epidemiologie
Uitgaande van bovenstaande indeling in stadia is een schatting gemaakt van het vóórkomen van chronische nierschade in Nederland. De prevalentie van chronische nierschade stadium 1 en 2 is in Nederland 5,2%, 5,3 % voor stadium 3 en 0,04% en < 0,04% voor respectievelijk stadium 4 en 5.Noot 7 Het aantal patiënten met een nierfunctievervangende therapie (dialyse en transplantatie) bedraagt ruim 12.000. Het aantal nieuwe patiënten per jaar dat een dergelijke behandeling nodig heeft, is toegenomen van bijna 700 in 1985 tot ruim 1.500 in 2005. Nierfalen door atherosclerose en diabetes mellitus zijn de meest frequent voorkomende oorzaken voor nierfunctievervangende therapie. Het aantal patiënten met atherosclerose is de afgelopen twintig jaar relatief het meest toegenomen. Aandoeningen zoals cystenieren, multisysteemziekten en pyelonefritis zijn relatief weinig voorkomende oorzaken voor nierfunctievervangende therapie.
Pathofysiologie
Een verminderd vermogen van het lichaam om afvalstoffen via de nieren te klaren kan veroorzaakt worden door een nierziekte (primair of secundair aan een systemische aandoening), maar ook gezien worden als een onderdeel van het normale verouderingsproces. Op veertigjarige leeftijd is de eGFR gemiddeld 80 ml/min/1,73m.2.5 Vanaf deze leeftijd neemt de nierfunctie geleidelijk af met ongeveer 0,4 ml/min per jaar. Dit betekent dat een eGFR < 90 ml/min/1,73m2 bij een jong persoon voor de leeftijd abnormaal kan zijn, en een eGFR < 60 ml/min/1,73m2 bij een oudere voor de leeftijd normaal. Dat neemt niet weg dat ook een fysiologisch verminderde nierfunctie consequenties heeft bijvoorbeeld voor wat betreft de dosering van via de nieren geklaarde medicatie.
Bij een eGFR < 60 ml/min/1,73m2 kunnen metabole veranderingen optreden. Ten eerste kunnen de calcium- en fosfaathuishouding verstoord raken. In de nieren wordt vitamine D omgezet in zijn actieve vorm (1,25-dihydroxy cholecalciferol). Onder invloed van actief vitamine D wordt in de darm calcium opgenomen. Als bij verminderde nierfunctie − door afname van actief vitamine D − het serum calciumgehalte daalt, is dit een stimulans voor de bijschildklieren om het parathormoon (PTH) uit te scheiden. Op zijn beurt stimuleert PTH de osteoclasten in het bot, waardoor calcium en fosfaat uit het bot worden gemobiliseerd. Dit laatste veroorzaakt renale osteodystrofie (stoornissen in de bot-turnover) en draagt bij aan het verhoogde cardiovasculaire risico (waarschijnlijk door toename van calcificaties in de coronairarteriën). Daarnaast kunnen er vanaf een eGFR < 30 ml/min/1,73m2 een normocytaire anemie (door een verminderde erytropoïetineproductie in de nieren), metabole acidose (door een verminderde capaciteit van de nier om zuur uit te scheiden), jeuk en jicht (bij een verhoogd urinezuurgehalte) ontstaan. Bij een eGFR < 15 ml/min/1,73m2 kunnen bij een verhoogd ureumgehalte gastro-intestinale klachten (misselijkheid en verminderde eetlust) optreden en kunnen tekenen van ondervoeding aanwezig zijn. Bij een eGFR < 10 ml/min/1,73m2 kunnen ten slotte verschijnselen van overvulling, hyperkaliëmie, een verhoogde bloedingsneiging, een verhoogde vatbaarheid voor infecties, pericarditis, polyneuropathie, slaapstoornissen en mentale veranderingen voorkomen.
Albuminurie
Voor het vaststellen van albuminurie zijn albumineteststroken, zoals gebruikt in de huisartsenpraktijk, onvoldoende nauwkeurig.Noot 8 Vaststelling van (micro-)albuminurie dient plaats te vinden in het laboratorium door bepaling van de albumineconcentratie of de albumine/creatinine-ratio.Noot 9 De albumine-uitscheiding in de urine varieert gedurende de dag en van dag tot dag. Daarom moet een eerste te hoge uitslag van de albumineconcentratie of van de albumine/creatinine-ratio worden bevestigd door een tweede bepaling. Bij een tweede te hoge uitslag van de urine albumineconcentratie of van de albumine/creatinine-ratio bij een laboratoriumbepaling die wijst op micro-albuminurie (albumineconcentratie 20 tot 200 mg/l of 2,5 tot 25 mg albumine/mmol creatinine bij mannen; 3,5 tot 35 mg albumine/mmol creatinine bij vrouwen) moet dit vervolgens worden bevestigd door een derde bepaling na drie maanden. Indien ook dan sprake is van micro-albuminurie, spreekt men van persisterende micro-albuminurie.
Nierfunctie
De nierfunctie wordt in de huisartsenpraktijk vastgesteld door een schatting aan de hand van het serumcreatininegehalte.Noot 10 De meest gebruikte formules voor schatting van de nierfunctie zijn de MDRD-formule en de Cockcroft-Gault-formule.Noot 11 ,Noot 12 Omdat beide formules een schatting van de nierfunctie geven, hebben zij hun beperkingen en onnauwkeurigheden.Noot 13 Het gebruik van de MDRD-formule heeft de voorkeur. Deze wordt in toenemende mate door laboratoria gebruikt voor schatting van de nierfunctie. Bij een toegenomen spiermassa, zoals bij gespierde sporters en bodybuilders geeft de MDRD-formule een onderschatting van de GFR. Verder kan de nierfunctie onderschat worden door een te hoog gemeten serumcreatininegehalte bij gebruik van bepaalde medicamenten (zoals cimetidine, trimetroprim en co-trimoxazol) en zware spierarbeid of bovengemiddelde vleesconsumptie voorafgaand aan de creatininebepaling. Bij personen met een laag lichaamsgewicht (40 tot 60 kg) of spieratrofie (bijvoorbeeld door bedlegerigheid of parese) geeft de MDRD-formule een overschatting van de GFR. De MDRD-formule is bij klaringen boven 60 ml/min/1,73m² minder betrouwbaar (een dergelijke klaring wordt daarom vermeld als > 60 ml/min/1,73m²). Ten slotte is het belangrijk op te merken dat bij personen ouder dan 65 jaar een eGFR < 60 ml/min/ 1,73m2 normaal kan zijn voor de leeftijd, zonder onderliggende nierziekte.
Diagnostiek
Diagnostiek door de huisarts
Bij patiënten met diabetes mellitus type 2 en bij patiënten met medicamenteus behandelde hypertensie, bij wie bij het vaststellen van de diagnose of bij jaarlijkse controles (micro-)albuminurie of een verlaagde eGFR gevonden wordt2, gaat de huisarts het volgende na:
- Bij (micro-)albuminurie (vastgesteld met een laboratoriumbepaling): berust de positieve uitslag op een niet primair nefrogene oorzaak (zoals ontregelde diabetes, manifest hartfalen, urineweginfecties of een koortsende ziekte)?Noot 14
- Is de patiënt bekend met een nierziekte, recidiverende pyelonefritis, anti-refluxoperaties, nefrectomie of een auto-immuunziekte?Noot 15
- Zijn er nierziekten in de familie bekend (ziekte van Alport, cystenieren)?Noot 16
- Gebruikt de patiënt medicatie die mogelijk schadelijk is voor de nierfunctie of de nierfunctie kan verminderen (zie tabel 3)?
- Is de bloeddruk verhoogd (bij patiënten met diabetes mellitus type 2)?
De huisarts doet vervolgens aanvullend laboratoriumonderzoek:
- Bij voor het eerst vastgestelde (micro-)albuminurie: herhaling binnen enkele dagen of weken en nogmaals na drie maanden van de albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in de urine (om vast te stellen of er sprake is van persisterende micro-albuminurie).
- Bij persisterende (micro-)albuminurie of een verlaagde eGFR: beoordeling van het urinesediment op (dysmorfe) erytrocyten en/of celcilinders4 en bepaling van het serumcreatinine en de eGFR (indien nog niet gedaan). De huisarts verwijst de patiënt bij aanwezigheid van sedimentsafwijkingen naar de nefroloog.
Patiënten met een bij oriënterend urine- of bloedonderzoek gevonden (micro-)albuminurie en/of verlaagde eGFR:
- Voer bij deze patiënten bovenstaande diagnostiek uit. Bepaal bij persisterende micro-albuminurie of een verlaagde eGFR tevens het cardiovasculair risicoprofiel. Meet hiervoor zo nodig de bloeddruk en bepaal de nuchtere glucosewaarde en het lipidenspectrum, indien niet bekend.
Bij aanwijzingen voor een post-renale obstructie en cystenieren (bijvoorbeeld bij een positieve familieanamnese) kan de huisarts zelf echografie aanvragen.Noot 17
Diagnostiek door de nefroloog
In de tweede lijn zijn verschillende vormen van aanvullend onderzoek beschikbaar voor het aantonen van specifieke nierziekten:
- creatinineklaring met gedurende 24 uur verzamelde urine;
- beoordeling van het urinesediment;
- echografie ter vaststelling van de contouren en de grootte van de nieren (voor bijvoorbeeld het vaststellen van kleinere of schrompelnieren (vaak ten gevolge van vasculaire nefrosclerose6), cysten, tumoren, nierstenen en hydronefrose);
- urografie (voor aanvullende informatie over het urinewegafvoersysteem);
- angiografie van de niervaten (voor het aantonen van nierarteriestenose door vasculaire artherosclerose6 of fibromusculaire dysplasie);
- nierbiopsie (voor het aantonen van vasculitiden, primaire nierziekten en systeemziekten).Noot 18
Beleid
Een groot deel van de patiënten met micro-albuminurie of een verminderde nierfunctie kan de huisarts zelf begeleiden. Hieronder wordt een voorzet gegeven welke patiëntengroepen de huisarts zelf kan begeleiden, wanneer consultatie van een nefroloog is aangewezen en welke patiënten naar de tweede lijn moeten worden verwezen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen patiënten jonger en ouder dan 65 jaar.Noot 19 In regionaal overleg zullen deze afspraken verder uitgewerkt moeten worden (zie paragraaf ‘Aandachtspunten voor bespreking in de regio’).
Begeleiding van patiënten in de eerste lijn
Patiënten > 65 jaar en een eGFR 45 tot 60 ml/min/1,73m Bij deze patiënten kan er vanuit worden gegaan dat er sprake is van een fysiologisch verminderde nierfunctie.18 De huisarts geeft algemene adviezen en maatregelen:
- Adviseer de patiënt te stoppen met roken en eventueel overgewicht te verminderen.Noot 20 ,Noot 21
- Adviseer de patiënt bij het bestaan van hypertensie de hoeveelheid zout in het dieet te beperken tot 5 gram/dag (door geen zout toe te voegen bij de voedselbereiding en het gebruik van industrieel bereide voedingsmiddelen te vermijden;Noot 22
-
Ten aanzien van het voorschrijven van medicatie:Noot 23
-
- bij gebruik van medicatie die de nierfunctie negatief kan beïnvloeden; heroverweeg deze en overleg eventueel met de voorschrijvende specialist, nefroloog en/of (ziekenhuis)apotheker;
-
- voorkom het gebruik van nefrotoxische medicatie;
- pas zo nodig de dosering aan van bekende en nieuwe medicatie.
-
- Voorkom dehydratie (met name ter voorkoming van acute nierschade bij intercurrente infecties; vooral bij koorts en/of braken in combinatie met het gebruik van diuretica en RAS-remmers).
- Wees terughoudend met het gebruik van contrastmiddelen bij röntgenonderzoek.
Daarnaast wordt geadviseerd de patiënt te vervolgen:
- Jaarlijks: eGFR, glucose, bloeddruk en albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in de urine.
- Bij een verhoogde bloeddruk of diabetes mellitus type 2: behandel volgens bestaande richtlijnen.
Patiënten met persisterende micro-albuminurie (eGFR > 60ml/min/1,73m) Geadviseerd wordt de patiënt te vervolgen:
- Bij een bij oriënterend onderzoek gevonden persisterende micro-albuminurie: controleer na een jaar de bloeddruk, de albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in de urine en de eGFR. Indien er geen toename van de micro-albuminurie is, en de eGFR en bloeddruk normaal zijn, is verdere controle niet meer nodig.Noot 25
- Bij een verhoogde bloeddruk of diabetes mellitus type 2: behandel volgens bestaande richtlijnen;Noot 26 Overweeg bij een toename van de albuminurie − ondanks adequate behandeling van de bloeddruk − consultatie van een nefroloog. Bespreek of aanpassing van de medicatie aangewezen is.
Consultatie van een nefroloog
Patiënten < 65 jaar en eGFR 45 tot 60 ml/min/1,73m Patiënten > 65 jaar en eGFR 30 tot 45 ml/min/1,73m Bij deze patiëntengroepen consulteert de huisarts de nefroloog aan de hand van de volgende gegevens:
- anamnestische gegevens;
- eGFR, mate van albuminurie, uitslag van sedimentsonderzoek op specifieke afwijkingen (indien verricht);
- uitslag van aanvullend laboratoriumonderzoek ter opsporing van metabole complicaties (Hb, kalium, calcium, fosfaat, serumalbumine, PTH);Noot 27
- indien verricht: uitslag van echografie.
- Indien er afwijkingen zijn bij het aanvullend laboratoriumonderzoek kan vaak in overleg het verdere beleid worden afgesproken, zonder dat de patiënt hiervoor naar de tweede lijn verwezen hoeft te worden (bijvoorbeeld bij stoornissen in de calcium- en fosfaathuishouding, hypo- en hyperkaliëmie, bij anemie en bij een metabole acidose; zie hiervoor ook het kader). Overleg met de nefroloog welke medicatie moet worden voorgeschreven, wanneer er opnieuw laboratoriumonderzoek gedaan moet worden en wanneer er opnieuw overlegd moet worden.
- Indien de nierfunctie snel achteruit gaat, kan overlegd worden of er nog aanvullende maatregelen genomen moeten worden om verdere achteruitgang van de nierfunctie te voorkomen of te vertragen, en wat het moment is voor verwijzing naar de tweede lijn.
- Bij de behandeling van de bloeddruk overlegt de huisarts met de nefroloog over haalbare streefwaarden voor de bloeddruk en eventueel het toevoegen van een angiotensine-II-antagonist aan de ACE-remmer.
- Indien er sprake is van comorbiditeit: medebeoordeling door de nefroloog van comedicatie in relatie tot de nierfunctie (bijvoorbeeld de dosering van de ACE-remmer bij een patiënt die tevens hartfalen heeft).
- Indien er intercurrente infecties zijn, kan de nefroloog advies geven ten aanzien van de medicatie (bijvoorbeeld tijdelijk stoppen van ACE-remmers of diuretica).
- Indien er onduidelijkheid is over de oorzaak van de nierschade (met name bij patiënten < 65 jaar bij wie er geen sprake is van diabetes mellitus type 2 of hypertensie) kan in gezamenlijk overleg worden bekeken of en zo ja welk aanvullend diagnostisch onderzoek aangewezen is.
Geef algemene adviezen en maatregelen over het stoppen met roken, het verminderen van overgewicht, het beperken van zoutgebruik en de medicatie (zie paragraaf ‘Begeleiding van patiënten in de eerste lijn’). Overleg verder over:
- Behandeling van de bloeddruk: behandel deze − indien verhoogd − volgens de bestaande richtlijnen.Noot 28
- Behandeling met vitamine D: geadviseerd wordt vitamine D voor te schrijven indien de PTH hoger is dan 7,7 mmol/l. Start in dit geval met colecalciferoldrank FNA 1 ml à 50.000 IE: de eerste drie maanden éénmaal per week en daarna éénmaal per maand 1 ml. Indien na drie maanden de PTH > 7,7 mmol/l blijft, voeg dan actief vitamine D toe: alfacalcidol of calcitriol 0,25 μg drie maal per week.Noot 29 Controleer de serumcalcium- en fosfaatspiegel na vier weken en verhoog de dosering zo nodig (de calcium- en fosfaatspiegel dienen binnen de normale grenzen te blijven: calcium 2,1 tot 2,4 mmol/l en fosfaat ≤ 1,49 mmol/l; maximale dosering 0,50 μg/dag);
- Controles: bepaal initieel twee of drie keer per jaar de eGFR, de albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in de urine, vraag aanvullend laboratoriumonderzoek ter opsporing van metabole complicaties aan (Hb, kalium, calcium, fosfaat, serumalbumine en jaarlijks PTH), en meet de bloeddruk. Spreek daarna controles af op geleide van het beloop van de nierfunctie.
- Maatregelen ter preventie van metabole en cardiovasculaire complicaties: overleg met de nefroloog aan de hand van de hoogte van het risico op nierfalen en het additionele cardiovasculaire risico ten gevolge van de chronische nierschade, of extra maatregelen ter preventie van metabole en cardiovasculaire complicaties aangewezen zijn (zie ook kader ‘Behandeling van patiënten met een eGFR < 60 ml/min/1,73m2 in de tweede lijn’). Voor patiënten met diabetes mellitus type 2 of een bekende hartvaatziekte geldt dat zij, conform de geldende richtlijnen, vaak al behandeld worden.
Verwijzing naar de tweede lijn
De volgende categorieën patiënten worden voor verdere diagnostiek en behandeling verwezen naar de tweede lijn:
- patiënten met macro-albuminurie (proteïnurie);Noot 30
- patiënten > 65 jaar met een eGFR < 30 ml/min/1,73m2;
- patiënten < 65 jaar met een eGFR < 45 ml/min/1,73m2;
-
patiënten met vermoeden van een onderliggende nierziekte. Dit is het geval bij:
-
- een bekende auto-immuunziekte, recidiverende pyelonefritis, anti-refluxoperaties of nefrectomie;
- een nierziekte in de familie;
- persisterende en specifieke afwijkingen in het urinesediment (dysmorfe erytrocyten en/of celcilinders).4
-
In het kader wordt aangegeven welke behandeling in de tweede lijn te verwachten is.
Behandeling van patiënten met een eGFR < 60ml/min/1,73m2 in de tweede lijn
(behandeldoelen NIV/nfN-Richtlijn Chronische nierschade)
Voorkomen van verdere nierfunctieverslechtering 1 Preventie van progressie van nierschade
- stoppen met roken;19
- verminderen overgewicht;20
- behandeling hoge bloeddruk: streefwaarde RR ≤ 130/80 mmHg; zoutbeperking (5 gram/dag);Noot 39
- reductie proteïnurie tot ten minste <1 gram>[[vn:3138]]
- eiwitbeperkt dieet: 0,8 gram eiwit/kg ideaal lichaamsgewicht.Noot 41
- voorkomen van dehydratie/ondervulling;
- voorkomen van gebruik nefrotoxische medicatie (bijvoorbeeld NSAID’s);
- voorzichtig gebruik röntgencontrastmiddelen.
- secundaire hyperparathyreoidie;
- extra-ossale calcificaties;
- renale osteodystrofie.
Aandachtspunten voor bespreking in de regio
Wanneer en op welke wijze wordt informatie uitgewisseld?
Om een goede afstemming tussen huisarts en nefroloog te bewerkstelligen is het belangrijk dat de huisarts bij verwijzing zorgt draagt voor adequate en tijdige informatie , en de nefroloog voor een adequate en tijdige terugrapportage. Ook bij consultatie is adequate en tijdige informatieoverdracht over en weer van belang. In overleg dient afgesproken te worden op welke wijze de informatieoverdracht plaatsvindt.
Welke beroepsgroep geeft wanneer welke zorg?
In deze LTA wordt een voorzet gegeven bij welke patiëntengroepen gezamenlijke zorg gegeven kan worden en welke zaken ten aanzien van de behandeling daarbij in ieder geval aan de orde dienen te komen. In regionaal overleg zal verder uitgewerkt moeten worden hoe en op welke wijze de nefroloog geconsulteerd kan worden. Over de volgende punten moeten regionaal afspraken gemaakt worden:
-
Welke patiënten kunnen primair in de eerste lijn behandeld worden?
-
- Hoe volgt de huisarts de patiënt (welke parameters en hoe vaak moet de huisarts de patiënt controleren)?
- Bij welke bevindingen moet de huisarts de nefroloog consulteren?
-
-
Bij welke patiënten en op welke wijze vindt consultatie door de huisarts van de nefroloog plaats?
-
- Welk aanvullend laboratoriumonderzoek moet worden gedaan? Wie vraagt dit aan/in welk laboratorium wordt dit gedaan? Hoe wordt zorg gedragen dat huisarts en nefroloog de uitslagen krijgen?
-
-
Bij consultatie van de nefroloog:
-
- Wie geeft algemene adviezen (adviezen dienen eensluidend te zijn)?
- Wie schrijft vitamine D voor?
- Wie doet de controles en hoe vaak moeten deze worden gedaan?
- Hoe vaak, op welke momenten en hoe moet worden overlegd?
-
Bepaling van het parathormoon
Soms kunnen huisartsenlaboratoria op prikpunten of bij huisbezoeken het PTH niet bepalen, omdat de monsters binnen dertig minuten verwerkt moeten worden.16 In dit geval moeten afspraken gemaakt worden hoe hiermee om te gaan.
Bepaling van de eGFR
De NIV/nfN-Richtlijn Chronische nierschade spreekt een voorkeur uit voor gebruik van de MDRD-formule voor schatting van de eGFR. Nog niet alle laboratoria gebruiken deze formule. Indien dit nog niet het geval is, is dit een punt voor regionaal overleg.
Aanvragen aanvullend onderzoek in de eerste lijn
Gewoonlijk wordt creatinineklaring met gedurende 24 uur verzamelde urine in de tweede lijn aangevraagd. De huisarts kan dit echter ook in eigen beheer aanvragen. Hetzelfde geldt voor echografie. Bij aanwijzingen voor een post-renale obstructie en cystenieren (bijvoorbeeld bij een positieve familieanamnese) kan de huisarts zelf echografie aanvragen. Bij andere aandoeningen van de nieren zal vaak voor de interpretatie van de uitslag consultatie van een nefroloog aangewezen zijn. Regionaal kan worden afgesproken welk aanvullend onderzoek door de huisarts aangevraagd wordt en hoe gehandeld wordt bij een afwijkende uitslag.
Totstandkoming
In april 2007 is een werkgroep van huisartsen, nefrologen en internisten benoemd door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Nederlandse Federatie voor Nefrologie (nfN) en de Nederlandsche Internisten Vereeniging (NIV). Namens het NHG hadden in deze werkgroep zitting: dr. W.J.C. de Grauw, dr. W.H.J.M. Verstappen en dr. E.P. Walma, allen huisarts. Namens de NIV en nfN hadden zitting: dr. H.A.H. Kaasjager, dr. L.J. Vleming, prof.dr. H.J.G. Bilo en dr. C.A.J.M. Gaillard, allen internist-nefroloog. In januari 2009 is een conceptversie ter becommentariëring voorgelegd aan een steekproef van vijftig huisartsen (NHG-leden). Er werd commentaar ontvangen van veertien huisartsen. Tevens werd commentaar ontvangen van een aantal referenten, te weten dr. W.J.W. Bos, K. De Blok, dr. M.W.P. Bleeker, dr. R.T. Gansevoort, J.J. van de Kerkhof, dr. H.G. Peltenburg, prof.dr. Y.M. Smulders, dr. Y.W.J. Sijpkens, dr. G.M.M. Vervoort, prof.dr. P.M. ter Wee en prof.dr. J.F.M. Wetzels, allen internist-nefroloog; O. Schwantje, J. van der Laan en dr. R. Starmans, huisartsen; H. Koch, arts; J. Souverein, klinisch chemicus; dr. B. Wensveen, apotheker namens het Wetenschappelijk Instituut Nederlandse Apothekers; A.C. van Loenen, ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog namens het College voor Zorgverzekeringen; en R. Beekman namens de Nierpatiënten Vereniging Nederland. Naamsvermelding als referent betekent niet dat iedere referent de LTA inhoudelijk op elk detail onderschrijft. In het najaar van 2009 is de concepttekst door het NHG, de nfN en de NIV geautoriseerd. De coördinatie was in handen van dr. E. Faber, bewegingswetenschapper; M. Labots, huisarts en J. van Balen, huisarts; allen werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het NHG. S. Flikweert† en dr. Tj. Wiersma, beiden huisarts en senior wetenschappelijk medewerker van het NHG, waren als projectleider betrokken bij het realiseren van deze LTA. De Nierstichting verleende subsidie voor de totstandkoming van de LTA Chronische nierschade.
Medicament | eGFR | Effect | Advies of alternatief |
---|---|---|---|
Morfine | Cumulatie van actieve metaboliet morfine-6-glucuronide | Doseer zoals gebruikelijk op geleide van effect en bijwerkingen, lagere dosering kan nodig zijn. Omzetten naar fentanyl kan ook, dan is dosisaanpassing niet nodig: zie FTR Pijnbestrijding. | |
NSAID’s | Acute nierschade | Geef zo mogelijk paracetamol en vermijd NSAID’s, indien toch noodzakelijk dan alleen kortdurend geven en ten minste voorafgaand aan en week na start nierfunctie controleren. | |
Tramadol | Verhoogde kans op bijwerkingen i.v.m. verlenging halfwaardetijd | Verlaag doseerfrequentie bij een gewoon preparaat tot maximaal 2 tot 3 keer per dag, geef maximaal 200 mg per dag van tramadol met gereguleerde afgifte. | |
Aciclovir | Verhoogde kans op bijwerkingen | Pas alleen de hoge dosering, die wordt gebruikt bij herpes zoster aan: 800 mg 3 keer per dag. | |
Amoxicilline (/clavulaanzuur) | Verhoogde kans op bijwerkingen | Doseringsinterval verlengen tot 12 uur, dus geef 2 maal daags standaarddosis of kies indien mogelijk ander antibioticum. | |
Claritromycine | Verhoogde kans op bijwerkingen | Halveer normale dosis en handhaaf normaal dosisinterval. | |
Ciprofloxacine | Verhoogde kans op bijwerkingen | Bij eenmalige dosis is geen aanpassing nodig, geef bij meermalige toediening de halve dosis. | |
Co-trimoxazol | Verhoogde kans op bijwerkingen | Dosis halveren of doseringsinterval verdubbelen of kies voor ander antibioticum. | |
Famciclovir | Verhoogde kans op bijwerkingen | Geef bij 30 tot 50 ml/min de normale dosis 1 maal daags, halveer bij 10 tot 30 ml/min de normale dosis 1 maal daags. | |
Fluconazol | Verhoogde kans op bijwerkingen | Bij eenmalige toediening is geen aanpassing nodig, geef bij meermalige toediening normale startdosis en halveer onderhoudsdosering. | |
Nitrofurantoine/ Trimethoprim | Door cumulatie kans op toxische neuropathie | Nitrofurantoine is gecontra-indiceerd; alternatief trimethoprim (de eerste 3 dagen normale dosering en daarna halve dosering of dosering op geleide van de bloedspiegel). | |
Norfloxacine | Verhoogde kans op bijwerkingen | Kies ander antibioticum, omdat risico bestaat dat de spiegel niet hoog genoeg wordt. | |
Ofloxacine | Verhoogde kans op bijwerkingen | Bij eenmalige dosis is geen aanpassing nodig, geef bij meermalige toediening bij 30 tot 50 ml/min 50% en bij 10 tot 30 ml/min 25% van de normale dosering. | |
Tetracycline | Verhoogde kans op bijwerkingen | Geef als onderhoudsdosering 250 mg 1 keer per dag. | |
Valaciclovir | Verhoogde kans op bijwerkingen | Dosis verlagen, afhankelijk van klaring en de indicatie volgens schema fabrikant (zie bijsluiter). | |
Metformine | Door cumulatie kans op lactaatacidose | Bij 30 – 50 ml/min: startdosering verlagen tot 2 maal daags 500 mg; bij < 30 ml/min: contra-indicatie. | |
Sulfonylureum-derivaten | Door stapeling toename van kans op ernstige hypoglycemie | Geldt niet voor tolbutamide. Bij < 50 ml/min startdosering halveren of omzetten naar tolbutamide of insuline. | |
Amiloride | Hyperkaliemie; bij 10 tot 30 ml/min is amiloride gecontra-indiceerd | Controleer regelmatig de kaliumspiegel. | |
Atenolol | Verhoogde kans op bijwerkingen | Zet om naar metoprolol of halveer de normale dosering. | |
Bisoprolol | De uitscheiding neemt in geringe mate af | Halveer de normale dosering en geef maximaal 10 mg/dag. | |
Digoxine | Toxiciteit (misselijkheid, braken, visus verstoring, delier) en ritmestoornissen. | Bij 10 tot 50 ml/min halveer de oplaaddosering, Initiële onderhoudsdosering na opladen: 0,125 mg/dag. Pas de dosering daarna aan op geleide van het klinische beeld. | |
Furosemide/ bumetanide | Bumetanide heeft een betere biologische beschikbaarheid dan furosemide | Start met normale dosering, verhoog zo nodig dosering op geleide van effect; max. 1000 mg furosemide en 10 mg bumetanide per dag. | |
Nebivolol | Verhoogde kans op bijwerkingen | Dosering op geleide van de bijwerkingen. | |
RAS-remmers | Verhoogde kans op bijwerkingen, afhankelijk van de stof | Dosisaanpassing kan nodig zijn afhankelijk van de stof. Tot 10 ml/min geen aanpassing nodig bij fosinopril en Angiotensine-II-Antagonisten (met uitzondering van olmesartan). | |
Sotalol | Verhoogde kans op bijwerkingen | Dosis verlagen en doseerinterval verdubbelen, bij 10 tot 50 ml/min max 160 mg/dag, bij 10 tot 30 ml/min max 80 mg/dag. | |
Spironolacton | Hyperkaliemie | Controleer 2 keer per jaar de kaliumspiegel. | |
Thiazidediuretica | Bij < 30 ml/min is monotherapie met thiazide onvoldoende werkzaam, kan dan wel in combinatie met een lisdiureticum | Bij 30 tot 50 ml/min pas dosering aan start met 12,5 mg hydrochloorthiazide 1 maal daags, zonodig verhogen op geleide van effect; vaak is een hogere dosering dan normaal nodig. | |
Triamtereen | Hyperkaliemie; bij 10 tot 30 ml/min is triamtereen gecontra-indiceerd | Geef 50% van de normale dosering, controleer regelmatig de kaliumspiegel. | |
H-antagonisten | Verhoogde kans op psychische en psychomotore bijwerkingen | Vanwege het farmacodynamische effect heeft, indien mogelijk, verlagen van de doseringsfrequentie naar 1x per dag de voorkeur boven halveren van de dosis, geef de helft van normale dagdosering. | |
Metoclopramide | Verhoogde kans op bijwerkingen | Geef zo mogelijk domperidon of halveer de normale dosering. | |
(Levo)cetirizine/fexofenadine/terfenadine | Verhoogde kans op bijwerkingen | Halveer de normale dosering of wijzig in (des)loratadine. | |
Allopurinol | Verhoogde kans op toxische bijwerkingen | Pas de onderhoudsdagdosering aan: bij 50 tot 80 ml/min 300 mg/dag; bij 30 tot 50 ml/min 200 mg/dag; bij 10 tot 30 ml/min 100 mg/dag. | |
Benzbromaron | Verhoogde kans op uraatnefrolithiasis of uraatnefropathie en verminderde werking | Geef geen benzbromaron bij < 30 ml/min. | |
Colchicine | Verhoogde kans op toxische bijwerkingen | Verlaag de dagdosering tot maximaal 0.5 mg per dag. | |
Lithiumzouten | Verhoogde kans op toxische bijwerkingen (kleine therapeutische breedte) | Vervang lithium indien mogelijk door anti-epilepticum (lamotrigine, carbamazepine, valproinezuur) en/of een atypisch antipsychoticum. Halveer, als dat niet mogelijk is, de normale dosering. Pas volgens vigerende richtlijnen dosering aan op geleide van spiegelbepaling. | |
Midazolam | Verhoogde kans op bijwerkingen, wees alert op cumulatie | Midazolam wordt net als anders gedoseerd op geleide van effect en bijwerkingen. Controleer zo nodig spiegels, ook van metabolieten, bij langdurig gebruik. | |
Risperidon | Verhoogde kans op bijwerkingen | Halveer de normale aanvangsdosering en doseer op geleide van effect en bijwerkingen. |
PM-adviezen zijn gebaseerd op de doseringsadviezen bij een verminderde nierfunctie zoals vastgelegd in de NHG-Standaarden en G-standaard en gelden alleen voor patiënten met een eGFR > 10 ml/min.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.