Lage-luchtweginfecties bij ouderen in de huisartsenpraktijk: een klinische predictieregel
J. Bont (haio), E.Hak, Th.J.M. Verheij. Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, UMCU, Utrecht
Inleiding De morbiditeit en mortaliteit ten gevolge van lage-luchtweginfecties (LLWI) bij ouderen zijn aanzienlijk, maar over de risicofactoren is nog weinig bekend. Doel van ons onderzoek was het ontwikkelen van een predictieregel voor een gecompliceerd beloop van een LLWI bij deze groep. Methode Binnen het Huisartsen Netwerk Utrecht hebben we retrospectief gekeken naar gegevens van patiënten ouder dan 60 jaar die in de periode maart 1998 tot februari 2000 een LLWI hadden doorgemaakt. De diagnose acute bronchitis, exacerbatie COPD of pneumonie werd door de huisarts gesteld. Eindpunten waren diabetesontregeling, CVA, myocardinfarct of acute decompensatio cordis en ziekenhuisopname binnen 30 dagen, of sterfte binnen 90 dagen na het stellen van de diagnose. Resultaten Er werden 455 patiënten geïncludeerd: 226 met acute bronchitis of exacerbatie COPD en 229 met een pneumonie. Ziekenhuisopname kwam voor bij 4,6%, sterfte bij 5,3% en overige complicaties bij 4,7%. Uit logistische regressieanalyse bleek dat toenemende leeftijd, het mannelijk geslacht, COPD, hartfalen, CVA of dementie, gebruik van antidepressiva en de diagnose pneumonie voorspellende factoren zijn voor een gecompliceerd beloop. De predictieregel die hieruit werd ontwikkeld maakte goed onderscheid tussen hoog- en laagrisicopatiënten. Conclusie LLWI leidt bij oudere huisartspatiënten vaak tot complicaties. De klinische predictieregel, voornamelijk gebaseerd op informatie uit het medisch dossier, kan de huisarts helpen beter onderscheid te maken tussen laag- en hoogrisicopatiënten. Meer gerichte medische zorg voor hoogrisicopatiënten zou de kans op complicaties kunnen verminderen.
Influenzavaccinatie bij kinderen met astma: een dubbelblind placebogecontroleerd onderzoek
Herman J. Bueving1, R.M.D. Bernsen1, J.C. de Jongste2, W.A. van Suijlekom-Smit3, G.F. Rimmelzwaan4, A.D.M.E. Osterhaus4, M.P.M.H. Rutten-van Mölken5, S. Thomas1, J.C. van der Wouden1. 1Afdeling Huisartsgeneeskunde; 2Afdeling Kinderlongziekten; 3 Afdeling Kindergeneeskunde; 4Afdeling Virologie; 5Institute for Medical Technology Assesment, Erasmus MC, Rotterdam
Vraagstelling In de meeste westerse landen wordt geadviseerd kinderen met matig tot ernstig astma te vaccineren tegen influenza. Voor de onderbouwing daarvan bestaat weinig bewijs. Wij onderzochten of influenzavaccinatie effectiever is dan placebo bij het voorkomen van influenzagerelateerde astma- exacerbaties bij astmatische kinderen in de leeftijd van 6-18 jaar. Methode Wij voerden een dubbelblind placebogecontroleerd onderzoek uit bij kinderen met astma in de huisartsenpraktijk gedurende twee seizoenen: 1999-2000 en 2000-2001. Na inclusie werden de deelnemers parenteraal gevaccineerd met geïnactiveerd influenzavaccin of placebo. Dagelijks scoorden zij luchtwegsymptomen in een dagboek. Als deze een bepaalde drempel overschreden, bezocht de onderzoeksverpleegkundige het kind en nam een keelwat af voor virologische diagnostiek. Primaire uitkomstmaten waren het aantal, de duur en de ernst van astma-exacerbaties gerelateerd aan virologisch bewezen influenza- infecties. Resultaten We includeerden 696 kinderen, 347 ontvingen influenzavaccin en 349 placebo. Van de 486 afgenomen keelwatten waren er 44 positief voor influenza; 38 hiervan waren te koppelen aan 42 astma-exacerbaties, 24 in de placebogroep en 18 in de vaccingroep. Een verschil van 33% ten voordele van de placebogroep (31% na correctie voor confounders, 95%-BI -34-161). De ernst en de duur van de exacerbaties verschilde niet significant tussen de twee groepen. De duur van alle astma-exacerbaties werd bekort ten voordele van de vaccingroep met 0,7 dag per exacerbatie. Conclusie Influenzavaccinatie leidt bij astmatische kinderen niet tot een verschil in het aantal, de duur en de ernst van door influenza veroorzaakte astma-exacerbaties. Er is wel een effect op de duur van alle astmaexacerbaties.
Klinische karakteristieken van bij screening ontdekte type-2-diabeten vergeleken met mensen met gestoorde glucosetolerantie (ADDITION onderzoek)
P.G.H. Janssen, K.J. Gorter, G.E.H.M. Rutten. Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, UMCU, Utrecht
Inleiding Op het moment dat de diagnose diabetes mellitus type 2 (DM2) wordt gesteld, bestaan er dikwijls al complicaties. Dit maakt de vraag naar gezondheidswinst van eerdere opsporing van deze aandoening en van de voorloper ervan (gestoorde glucosetolerantie) opportuun. In het ADDITION Screening onderzoek wordt onderzocht hoe vaak DM2 en gestoorde glucosetolerantie (IGT) vóórkomen en wat de klinische karakteristieken zijn van bij populatiescreening ontdekte diabeten en mensen met IGT. Nagegaan wordt of hieruit aanbevelingen voor de wijze van screening kunnen worden afgeleid. Methode In een cross-sectioneel onderzoek in Zuidwest-Nederland wordt aan 13.542 mensen tussen 50 en 70 jaar en zonder bekende diabetes een gevalideerde vragenlijst over risicofactoren voor DM2 toegestuurd. Bij verhoogd risico wordt allereerst capillair een willekeurige bloedsuiker (RBG) bepaald. Een RBG =5,5 mmol/l wordt stapsgewijs gevolgd door een nuchtere bloedsuiker (FBG) en zonodig een orale glucosetolerantietest (OGTT). Tevens worden van enkele relevante parameters ( body mass index (BMI), systolische (SBD) en diastolische (DBD) bloeddruk en HbA1c) gemiddelden met 95% betrouwbaarheidsinterval (95%-BI) bepaald. Verschil in gemiddelden tussen de beide groepen wordt in een variantieanalyse getoetst. Subgroepanalyse vindt plaats op basis van geslacht en leeftijd (
Aanknopingspunten voor stoppen-met-roken interventies bij COPD-patiënten
S.R. Hilberink, J.E. Jacobs, H. de Vries en R.P.T.M. Grol. Werkgroep Onderzoek Kwaliteit, Universiteit Nijmegen
Inleiding In de NHG-Standaard Behandeling bij COPD wordt stoppen met roken als kern van de behandeling gezien. In de praktijk blijkt dat huisartsen het lastig vinden om stoppen-met-roken interventies toe te passen. In dit onderzoek wordt nagegaan welke attitudes en intenties COPD-patiënten hebben met betrekking tot (stoppen met) roken. Deze kunnen worden beschouwd als insteek voor de huisarts om de standaard te implementeren. Methode Een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek bij COPD-patiënten. Naast sociaaldemografische kenmerken, werden ook ziektekenmerken, nicotineafhankelijkheid, attitudes ten opzichte van (stoppen met) roken, motivatie om te stoppen en intenties wat betreft hulpmiddelengebruik gemeten. Samenhang met stopmotivatie werd zowel bivariaat als multivariaat bekeken. Resultaten Van de 633 patiënten wilde 22,5% binnen 1 maand stoppen met roken, 31,4% wilde dit binnen 6 maanden; de overige patiënten wilden niet stoppen. Deze groepen verschilden niet op sociaaldemografische kenmerken. Patiënten die wilden stoppen, hadden vaker een stoppoging gedaan en rapporteerden meer luchtwegklachten. Tevens zagen deze patiënten meer positieve gevolgen van stoppen met roken, waren vaker van plan om hulpmiddelen te gaan gebruiken en bleken meer spijt van het roken te hebben in relatie tot hun luchtwegklachten. Conclusie Uit de literatuur is bekend dat stoppen met roken, ook al is de diagnose COPD al gesteld, leidt tot een betere prognose van de aandoening. De resultaten geven aan dat ongeveer de helft van de COPDpatiënten bezig is met stoppen met roken en hierbij ondersteuning zou willen vragen of hulpmiddelen willen gebruiken. De gevonden verschillen kunnen als aanknopingspunt fungeren voor het geven van daarop afgestemde (op maat gesneden) informatie en ondersteuning.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.