De eerste editie van dit boek verscheen in 1966 en ondanks de enorme kennistoename, is de auteur er opnieuw in geslaagd de informatie op een overzichtelijke wijze te presenteren. In deel I worden de wetenschappelijke aspecten van het gebruik van psychofarmaca geschetst. Interessant is vooral het hoofdstuk waarin Van Praag fel van leer trekt tegen het DSM-classicificatiesysteem. Hij erkent de stap voorwaarts, de introductie van een geoperationaliseerde en gestandaardiseerde psychiatrische taxonomie, maar vindt de verschraling van de diagnostiek en ‘etiologische verwaarlozing’ een stap achterwaarts. In een ander hoofdstuk houdt van Praag een pleidooi voor de biologische psychiatrie met psychofarmaca als gangmakers van het wetenschappelijk onderzoek. In de praktijk kan de biologische benadering echter alleen worden toegepast in combinatie met andere benaderingen, uitgaande van andere gedragsmodellen, bijvoorbeeld het psychodynamische of sociologische ziektemodel. Anders dreigt een nieuwe eenzijdigheid, waardoor het biologische denken in de psychiatrie een Pyrrus-overwinning zou behalen, aldus Van Praag. In de volgende delen worden achtereenvolgens de farmacotherapie van psychosen, stoornissen in de stemmingsregulatie, angsttoestanden en andere psychiatrische aandoeningen (verslavingsziekten, eetstoornissen, seksuele stoornissen en slaapstoornissen) besproken. Het boek besluit met enkele capita selecta, onder andere over psychofarmaca bij kinderen, ouderen, verstandelijk gehandicapten en over spoedeisende gevallen. Voor de huisarts zijn vooral de hoofdstukken over depressie en angststoornissen relevant. In het deel over stoornissen in de stemmingsregulatie wordt, afwijkend van het DSM-systeem, onderscheid gemaakt tussen vitale en personale depressies, waardoor de kans op het slagen van een behandeling met antidepressiva mede wordt bepaald. Dat er ook weer mengbeelden zijn, zoals de ‘depressie met vitale trekken’, maakt deze indeling echter minder praktisch. Bij de richtlijnen voor behandeling wordt een gelijke plaats toegekend aan tricyclische antidepressiva (TCA's) en selective serotonineheropnameremmers (SSRI's). Opvallend is dat geadviseerd wordt direct antidepressiva voor te schrijven, zodra de diagnose depressie gesteld is, en dus niet af te wachten. Het deel over de angststoornissen is duidelijk door een andere auteur (Van Balkom) geschreven. Bij de bespreking van de diagnostiek wordt de indeling van het DSM-systeem kritiekloos overgenomen. De kracht van dit deel is dat veel recent wetenschappelijk onderzoek wordt besproken. Praktische richtlijnen ontbreken echter. Het blijft onduidelijk welk(e) geneesmiddel(groep) eerste keus is bij de verschillende soorten angststoornissen. Ook miste ik de kritische kanttekeningen waardoor dit deel mij minder aansprak.
In dit boek krijgt niet alleen de farmacotherapie uitgebreide aandacht, maar ook de diagnostiek van psychiatrische aandoeningen. Interessant is dat de ontwikkelingen ook in een breed historisch perspectief wordt geplaatst. Jammer is dat de richtlijnen voor farmacotherapie nogal algemeen geformuleerd zijn, zodat ze geen meerwaarde hebben boven de richtlijnen van het Farmacotherapeutisch Kompas of de NHG-Standaarden. Ook is de onderbouwing van de aanbevelingen soms moeilijk te achterhalen, doordat er in de meeste hoofdstukken geen literatuurreferenties in de tekst staan. Men dient zich dan vooral te verlaten op de autoriteit van Van Praag. Toch spreken zijn argumenten tot de verbeelding, hoewel ze soms enige empirische bewijsvoering moeten ontberen. Daarentegen kijkt Van Praag reikhalzend uit naar toekomstig onderzoek waarbij nieuwe hypothesen in dezelfde kritische waagschaal worden gelegd als de gangbare. Van Praag toont zich hiermee een sportief en onafhankelijk onderzoeker van wie we veel kunnen leren. Wellicht zal deze vierde editie de laatste van Van Praag zijn. Het zal mij benieuwen wie zijn stokje zal overnemen.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.