Samenvatting
Doel: Inventariseren van diverse aspecten van het vóórkomen van schildklieraandoeningen in huisartspraktijken: incidentie en prevalentie, vormafwijkingen van de schildklier, leeftijd waarop de diagnose werd gesteld , welke arts de diagnose destijds stelde, welke arts de patiënt aanvankelijk behandelde en wie dat nu doet.
Methode: Retrospectief onderzoek in een Hagro van zes praktijken met circa 16.000 patiënten. Patiënten werden opgespoord in het elektronisch medisch dossier via JCPC-codes en geneesmiddelenprescripties.
Resultaten: Vooral de prevalentie van hypothyreoïdie bleek hoog; binnen deze groep bedroeg het aandeel van patiënten met een hypothyreoïdie anders clan morbus Hashimoto ruim 40 procent. Dankzij de nieuwe TSH-bepaling stelden de huisartsen na 1993 de diagnose vaker dan in het verleden (70 versus 40 procent). Als de TSH daarvoor als maat wordt genomen, waren er geen opvallende verschillen in kwaliteit van substitutie van hypothyreoïdie tussen huisartsen en specialisten.
Conclusie: De gevonden prevalentie van hypothyreoïdie is hoger dan op grond van de cijfers van CMR en Transitieproject werd verwacht. De huisarts kan bij aandoeningen van de schilklier de diagnose heel goed stellen en vervolgens zelf de behandeling ter hand nemen. Veel 'oude gevallen' worden nog in de tweede lijn gecontroleerd, zonder dat dit nodig is.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.