De absolute getallen suggereren een kleine stijging van de bètacelfunctie bij het continueren van SU-derivaten en een daling bij het stoppen van SU-derivaten, maar het verschil bereikt binnen onze relatief kleine onderzoekspopulatie geen statistische significantie. Het zou misschien wel kunnen duiden op enig behoud van bètacellen bij patiënten die naast metformine en insuline ook SU-derivaten blijven gebruiken, maar de relatieve stijging is na een jaar slechts ongeveer 10%, en dat is klinisch geen belangrijk effect. De door de patiënt gerapporteerde uitkomstmaten suggereren geen verschillen in ervaren gezondheid en tevredenheid met de behandeling. Slechts één subschaal van de DHP gaf een significant verschil ten faveure van de groep die SU-derivaten bleef gebruiken: zij ervoeren minder barrières voor activiteiten. Daar staat tegenover dat de deelnemers die een SU-derivaat bleven gebruiken drie keer zo vaak een hypoglykemie meldden als de deelnemers die stopten, en ook een (net niet significante) tendens lieten zien naar meer gewichtstoename. Alles samengenomen geven deze resultaten geen aanleiding om met een SU-derivaat door te gaan wanneer insulinetherapie wordt gestart.
De effectiviteit van SU-derivaten naast metformine bij het starten van insulinetherapie is eerder onderzocht in Fins onderzoek (96 patiënten), met meer dan deze twee vergelijkingen.
14 Deze trial, die eveneens twaalf maanden duurde, liet zien dat het toevoegen van alleen metformine aan insuline voor de nacht gewichtstoename voorkwam en resulteerde in een betere glykemische controle en minder hypoglykemieën. De benodigde dosis insuline was echter significant hoger dan bij de combinatie met een SU-derivaat. In een recente, 24 weken durende trial is het effect van SU-derivaten bekeken bij 964 patiënten die metformine en een SU-derivaat gebruikten en startten met insuline: 57,6% continueerde het SU-derivaat, de rest stopte. In de groep die doorging, traden meer hypoglykemieën en meer gewichtstoename op, maar was de benodigde insulinedosis lager.
28
Verscheidene onderzoeken hebben getoond dat insulinetherapie met of zonder orale bloedglucoseverlagers de door de patiënt gerapporteerde gezondheidsgerelateerde uitkomsten verbetert.
293031 Bij de meeste deelnemers aan deze onderzoeken was de diabetes veel slechter gereguleerd dan bij de deelnemers aan ons onderzoek. In dat licht is het niet verwonderlijk dat wij geen grote verschillen vonden: het kan zijn dat de verbetering van de door de patiënt gerapporteerde uitkomsten alleen al aan de insulinetherapie te danken was, want die doet de klachten van de hyperglykemie verdwijnen zodat de patiënt zich in eerste instantie beter voelt.
Ons onderzoek heeft een aantal belangrijke beperkingen. Allereerst wisten wij niet genoeg patiënten te includeren om voldoende onderzoekspower te realiseren. Daardoor zijn misschien niet alle mogelijke verschillen tussen de groepen zichtbaar geworden. Anderzijds betekent het feit dat wij bij deze relatief kleine groep al een significant verschil in hypoglykemie vonden, dat dit effect ‘robuust’ is. De inclusie van patiënten verliep slecht, zowel in de huisartspraktijken als in de later toegevoegde poliklinieken Interne geneeskunde. De internisten gaven aan dat patiënten die voldoen aan onze inclusiecriteria vooral bij de huisarts komen en niet vaak meer verwezen worden naar de polikliniek. De huisartsen gaven meerdere redenen voor de slechte inclusie. Allereerst zagen zij relatief weinig geschikte patiënten per jaar, zodat ze weinig onderzoeksroutine kregen en telkens weer opzagen tegen de inclusie van een nieuwe patiënt of zelfs helemaal vergaten deze te vragen deel te nemen. Daarnaast wilde een deel van de benaderde huisartsen niet meewerken omdat het zou kunnen gaan om een seeding trial, waarbij een nieuw geregistreerd geneesmiddel onder het mom van onderzoek wordt verspreid onder patiënten en artsen (‘in de pen’). Vaak wordt bij deze ‘trials’ de informatie gegeven door artsenbezoekers, zijn de vergoedingen hoog, is er geen controlegroep en is de onderzoeksvraag onduidelijk. In ons onderzoek was van dit alles geen sprake. Het werd weliswaar gefinancierd door de producent van insuline glargine maar het was investigator-initiated, dat wil zeggen dat de producent geen enkele invloed had op opzet en verloop ervan. De onderzoeksvraag was helder en relevant voor de dagelijkse praktijk, en vereiste het gebruik van eenzelfde insuline door alle deelnemende patiënten. Bovendien was insuline glargine geen nieuw middel maar werd het al door een groot aantal diabetespatiënten gebruikt. De vergoedingen voor deelname waren laag.
Een tweede beperking van ons onderzoek is het gebruik van de C-peptide-glucoseratio als maat voor de bètacelfunctie. Het is een behoorlijk goede maat, robuuster dan de vaak gebruikte HOMA-calculatie,
26 maar we realiseren ons dat glucosestimulatietests een betere schatting zouden geven.
Een derde beperking is dat een follow-up van twaalf maanden wellicht te kort is. Sommige effecten, bijvoorbeeld bètacelschade door de cytotoxische effecten van amyloïddepositie, hebben meer tijd nodig om zich te ontwikkelen.
Een vierde en laatste beperking is het open design van het onderzoek, dat invloed zou kunnen hebben op de uitkomsten van de patiëntenvragenlijsten, maar niet op de primaire uitkomstmaten.
Concluderend: voor patiënten met diabetes type 2 die starten met insulinetherapie heeft doorgaan met een SU-derivaat weinig voordelen. Wij hebben geen statistisch significant effect gevonden op de C-peptide-glucoseratio, al suggereren de absolute aantallen enig behoud van bètacellen. Ook effecten op de glykemische controle en op de meeste gezondheidsgerelateerde uitkomsten zijn er niet. Wel vonden wij in de groep die SU-derivaten bleef gebruiken een tendens naar extra gewichtstoename en, belangrijker, een groter aantal hypoglykemieën. Gegeven deze nadelen, het waarschijnlijk kleine effect op de bètacelfunctie en de afwezigheid van andere relevante voordelen lijkt het aan te bevelen om met SU-derivaten te stoppen zodra insulinetherapie wordt gestart bij patiënten met diabetes type 2.