Elke medische hulpvraag kunnen we op basis van twee belangrijke eigenschappen beoordelen: de diagnose en de urgentie. De mate van urgentie en de ernst van een medische aandoening trekken lang niet altijd gezamenlijk op, zoals [figuur 1] duidelijk laat zien. Er zijn medische hulpvragen met een minimum aan urgentie en een maximum aan dodelijkheid, zoals een maligne melanoom, maar omgekeerd komen er ook hulpvragen voor met een maximum aan urgentie en een veel beperktere ernst van het onderliggend lijden, zoals een hypoglykemisch coma. Urgentiegericht denken en diagnostisch denken vereisen verschillende deskundigheden, die elkaar bijten tijdens de telefonische triage, het overleg tussen assistente en huisarts, en de registratie en autorisatie op de huisartsenpost.
Het stellen van een diagnose is in de huisartsenpraktijk een vorm van spoorzoeken naar de meest waarschijnlijke diagnose door de aan- en afwezigheid van een groot aantal symptomen in beeld te brengen. Een anamnese van de ontwikkeling van het beeld, het precieze beloop, de episode ervoor, het medicijngebruik en het leefpatroon van de patiënt vult de huisarts meestal aan met lichamelijk onderzoek. Gewogen optellen, aftrekken en kansberekening leiden vervolgens tot een inschatting van de aandoening waaraan iemand lijdt en de in te stellen behandeling.
Bij het bepalen van de urgentie gaat het echter om de vraag wat er wanneer moet gebeuren. Enkele cruciale feiten brengen de actuele toestand van een patiënt in beeld, waaraan men direct een bepaalde urgentie koppelt. Hier komt geen kansberekening aan te pas. Vooral de intensiteit van deze cruciale feiten en symptomen is belangrijk. Vragen die zinloos zijn in het kader van de urgentie leiden af van het kerndoel en bedreigen de kwaliteit van de urgentiebepaling. Goede urgentiebepaling vereist daarom van de triagist dat deze zeer gedisciplineerd vragen stelt op basis van een urgentiegericht achterliggend denkpatroon.
Dat achterliggend denkpatroon is cruciaal omdat dit bepaalt hoe triagisten het symptoom verwerken, waarmee de patiënt binnenkomt. Bij diagnostisch denken treden gemakkelijk mechanismen van patroonherkenning in werking, waarbij triagisten klachten herleiden tot een diagnose waarmee ze relatief bekend zijn, waarna ze aanvullende symptomen gebruiken om deze diagnose te ontkrachten of bevestigen en de urgentie buiten beeld raakt. Hoewel ook artsen vaak op deze manier denken, zullen zij dankzij hun uitgebreide kennis en ervaring in veel gevallen, mits ze blanco beoordelen, toch juist beslissen. De medische kennis van triagisten is echter beperkt, waardoor diagnostisch denken vaak tot een verkeerde inschatting van de urgentie leidt, zelfs wanneer ze de juiste vragen stellen. Om deze reden ondervangt ook de Nederlandse Triage Systeem (NTS)-software dit probleem niet automatisch.
Neem nu een patiënt met buikpijn. Op zoek naar de diagnose achter buikpijn richten passende vervolgvragen zich op de locatie, het soort, het beloop en het gedrag van de pijn en allerlei bijbehorende symptomen. Voor de urgentiebepaling doen deze details er nauwelijks toe, maar gaat het om de intensiteit van de pijn. Zoals te zien in [figuur 2] en [figuur 3] komt het symptoom ‘buikpijn’ in zowel het urgentiegerichte als diagnostische gespreksprofiel terug, terwijl de vervolgvragen in beide profielen haaks op elkaar staan.