‘Iehhh, wat is dít??’ Mijn zusje laat mijn iPhone met afgrijzen op de tafel vallen. ‘O, sorry,’ mompel ik, als ik de foto van mevrouw Poorts linkerborst zie. ‘Die had ik even moeten wissen. Is van een patiënt van me, ik moest een foto naar de oncoloog mailen om te beoordelen of bestraling nog zinvol…’ ‘Ja, ja. En die staat dan tussen de familiefoto’s?’ Mijn zusje schudt haar hoofd en duwt theatraal haar bord lasagne van zich af. ‘Ik heb geloof ik even niet zo’n trek meer.’
Mevrouw Poort heeft gemetastaseerd ulcererend mammacarcinoom in een vergevorderd stadium. Na een eerdere episode van mammacarcinoom en een eindeloos traject van operatie, bestraling en chemo is de ziekte nu terug in een verwoestende vorm. Mevrouw Poort heeft geen zin meer in ‘toeters en bellen’ en wil het liefst niet meer naar het ziekenhuis. Ze wil wél leven en zo lang mogelijk van haar kleinkinderen genieten.
Drie keer per week ga ik bij haar langs. We hebben uitgebreid gesproken over het verschil tussen euthanasie en palliatieve sedatie. Over haar visie op leven en dood. Over wat ze nog wil deze laatste weken. Samen wegen we de voors en tegens van elke therapie af, bepalen we wat de beste vervolgstap is. Maarten kijkt over mijn schouder mee, maar laat me zoveel mogelijk vrij. Het eind van het jaar is in zicht. Ik heb inmiddels genoeg ervaring om dit stuk palliatieve zorg grotendeels zelfstandig te doen, vindt hij. En dat vind ik inmiddels ook. Elke keer als ik vanuit het verzorgingshuis in mijn auto terugrij naar de praktijk voel ik me weer een centimeter meer ‘huisarts’.
Vandaag heb ik de reactie van de oncoloog met mevrouw Poort gesproken. De oncoloog twijfelde, maar adviseerde toch palliatieve bestraling van de borst: ‘Het zóu de pijn kunnen verminderen, al zal het haar leven niet verlengen,’ had hij gezegd. ‘Ja, ach. Wat is zinvol?’ voegde hij eraan toe. ‘Nét iets zinvoller dan niet bestralen. En ik zou die kans grijpen.’
Mevrouw Poort grijpt die kans niet, beslist ze. ‘Geef me liever nog een halfje morfine extra,’ grijnst ze. ‘Dat is heerlijk spul, zeg.’ Ik schiet in de lach. Dat hoeft ze mij niet te vertellen: Toen ik eergisteren bij haar langsging, trof ik haar volledig eufoor in bed, haar ogen twinkelend onder het kale hoofdje. Drie kleinkinderen waren knus onder de dekens tegen haar aangekropen.
Uitgebreid bespreken we de voor- en nadelen van het ophogen van de morfine, en de scenario’s die ze eventueel kan verwachten de komende tijd. Vijf voor twee, zie ik dan plots op de klok boven haar hoofd, en ik sta op om afscheid te nemen.
Ze schudt haar hoofd. ‘Kom eens dichterbij,’ gebaart ze driftig met haar hand. Ik buig me naar haar toe en ze plant een ferme kus op mijn voorhoofd. Snel richt ik me weer op, terwijl in mijn hoofd de gedachten als botsautootjes rakelings langs en tegen elkaar aan knallen. Waar is mijn professionele afstand gebleven? Ik zie weer voor me hoe ze haar kleinkinderen gisteren liefkozend over hun bol aaide. Val ik voor haar in díe categorie? Schattig en niet serieus te nemen?
Onzin, herpak ik mezelf, terwijl ik in haar stralende gezicht kijk, zich duidelijk van geen kwaad bewust. Ze vindt me gewoon een goede dokter en dit is haar manier om dat te laten zien, concludeer ik en loop tevreden naar de deur. ‘Dank je wel, hè!’ roept ze me na. ‘En doe de groeten aan de dokter. Wanneer komt de dókter eigenlijk weer?’