Veel kankerpatiënten zijn moe. Zowel de ziekte als de behandeling kan klachten van moeheid geven en de psychosociale impact van de diagnose ‘kanker’ maakt het er vaak niet beter op. Bovendien herstelt niet iedereen: 20 tot 40% van de patiënten met kanker blijft ook na de behandeling chronisch vermoeid. Martine Goedendorp onderzocht het effect van een aantal interventies op moeheid tijdens de behandeling van kanker.
Zij deed onderzoek bij patiënten met verschillende maligniteiten, vanaf het moment van het stellen van de diagnose tot ten minste twee maanden na het afronden van de oncologische behandeling. Allereerst bekeek zij hoe vaak moeheid nu eigenlijk voorkomt. Al bij het stellen van de diagnose blijkt bijna een kwart van de 179 ondervraagde patiënten ernstig vermoeid te zijn. Dit bleek niet zozeer samen te hangen met het soort kanker als wel met psychologische en gedragsfactoren. Zo waren weinig lichamelijke activiteit, depressieve stemming, gestoorde slaap-rustverhouding en al aanwezige vermoeidheid één jaar voor het stellen van de diagnose gerelateerd aan ernstige vermoeidheid.
In een gerandomiseerd onderzoek bekeek zij vervolgens bij 220 patiënten het effect van twee interventies op het beloop van moeheid tijdens de behandeling. De eerste interventie was relatief kort en bestond uit tweemaal een voorlichting door een oncologieverpleegkundige over het belang van het opbouwen en behouden van lichamelijke activiteiten. De voorlichting werd ondersteund door een patiëntenfolder. De tweede interventie was uitgebreider en bestond uit 10 sessies cognitieve gedragstherapie (CGT). De CGT richtte zich naast lichamelijke activiteit op psychosociale elementen zoals het veranderen van disfunctionele cognities over vermoeidheid en het behouden van een vast slaap-waakritme. Goedendorp vergeleek beide interventies met een controlegroep die gebruikelijke zorg ontving.
Vaak wordt aangenomen dat meer bewegen leidt tot minder vermoeidheid. Geen van de interventies bereikte echter dat patiënten meer gingen bewegen tijdens hun behandeling. De patiënten die alleen voorlichting kregen, waren tijdens de behandeling even moe als patiënten in de controlegroep. Deze interventie had dus geen effect. Cognitieve gedragstherapie was daarentegen wel effectief. Na de kankerbehandeling was slechts 15% van de patiënten die CGT kregen ernstig moe, vergeleken met 31% van de patiënten die gebruikelijke zorg kregen. Opvallend genoeg bleek de afname van vermoeidheid niet samen te gaan met meer lichamelijke activiteit. Dit onderzoek geeft dus geen ondersteuning voor de opvatting dat lichamelijke activiteit een positief effect heeft op vermoeidheid. Wel biedt het handvatten om moeheid met cognitieve gedragstherapie te bestrijden.
Vooral patiënten die voor de aanvang van de behandeling concentratie- en geheugenproblemen rapporteerden, hadden baat bij cognitieve gedragstherapie. De slechtste prognose voor vermoeidheid hadden patiënten die al moe waren voor ze de diagnose kanker kregen en patiënten die bij aanvang en net na de behandeling van hun behandeling erg moe waren. Factoren die de moeheid (bij alle onderzochte patiënten) in stand hielden, waren sterk somatisch gerelateerde attributies, catastroferen van de vermoeidheid, gestoorde slaap-rustverhouding en laag niveau van lichamelijke activiteit.
Dit onderzoek laat zien dat cognitieve gedragstherapie effectief kan zijn om moeheid tijdens de behandeling van kanker te verminderen. Patiënten kregen het advies meer te gaan bewegen, maar dat advies werd nauwelijks opgevolgd. Er wordt momenteel ook veel onderzoek verricht naar intensieve beweegprogramma’s waarin kankerpatiënten onder begeleiding sporten en fitnessen, maar daarmee mogen we het onderzoek van Goedendorp niet vergelijken. Zij laat zien dat het geven van een beweegadvies alleen niet effectief is. Het is de moeite waard om met vermoeide kankerpatiënten de mogelijkheid van cognitieve gedragstherapie te bespreken. Vooral als u ziet dat psychologische factoren en niet-functionele cognities een rol spelen in het aanhouden van de vermoeidheid.
Linda Bröker