‘In mijn tijd…’ Wie zo begint, verraadt zijn leeftijd min of meer. Dus toch maar een ander begin zoeken. Oorspronkelijk ben ik onder meer huisartsgeneeskunde gaan studeren omdat ik niet in het gewone bedrijfsleven aan de slag wilde. Eigenzinnig? Ja, toen al. Het woord ‘manager’ bestond destijds nog niet, maar aan het feit dat deze overbodige functie sindsdien aan een gestage opmars bezig is, ontleen ik nog altijd mijn gelijk wat betreft mijn opleidingskeuze. Regelen? Managen? Brrr. Ik moest er niet aan denken. Maar het lot stak een mes in mijn rug: de laatste jaren word ik steeds meer gedwongen in een deeltijdkeurslijf als manager, alleen al omdat een huisarts hulp en dus personeel nodig heeft. Dit brengt mij op het thema personeelsbeleid.
Zoals gezegd, ik heb er niet voor geleerd, dus ik vond mijn eigen Gouden Standaard uit. Mijn uitgangspunt was eenvoudig: iedere assistente die solliciteert, heeft het vereiste diploma, en dus kan elk van hen - mits de belangstelling oprecht is - die baan aan. Vragen naar motivatie en zo, deed ik nimmer. Nee, ik hield het simpel. Als iedereen op papier geschikt was, keek ik naar uiterlijk en uitstraling. In die volgorde, geef ik toe. In een kleine groep is maar één ding belangrijk: past iemand wel of niet bij ‘de club’. Dat ging altijd goed. Totdat de groepspraktijk werd ingericht, en er almaar meer mensen bij kwamen, zodat wij een heuse sollicitatiecommissie nodig hadden. Ik was onderdeel van die commissie en hanteerde mijn oude stelregel. Maar ik delfde het onderspit bij mijn jonge collega’s, die de kunst van het sollicitatiegesprek voeren uitstekend beheersten. Als oudste heb ik één keer mijn zin doorgedreven, bij de aanname van Margriet. Toen ze binnenkwam, ‘viel’ ik voor haar. Ze leek op een oude jeugdliefde, was fris, monter, vrolijk en bovenal vrouwelijk. Mijn collega’s hadden twijfels. Ik niet, dus ik zette door. Allengs bleek dat mijn collega’s gelijk hadden, hoezeer ik Margriets manco’s ook trachtte te maskeren. Het eerste jaar was bijna voorbij, en ik ontkwam niet aan de druk: ik moest haar ontslaan. Ik! Die zo hopeloos verliefd op haar was! Ik vroeg haar bij mij te komen, met lood in mijn schoenen en broekspijpen. Knipogend ging zij tegenover mij zitten. ‘Mag ik eerst wat zeggen, voor je begint?’, vroeg ze. Dat mocht (elk uitstel was mij lief). ‘Eh, ik vind het vervelend voor je, maar ik neem ontslag, want ik ben zwanger.’ Zelden was het toeval mij meer ter wille. Op slag geloofde ik in een voorzienigheid en ik weet nu niet meer wat ik destijds verzon als reden voor het gesprek met haar. We hebben nog steeds contact.
Dit voorval werd fijntjes gememoreerd door een collega, toen wij laatst de beoordelingsgesprekken evalueerden. ‘Je bent een stijfkop met hyperindividuele criteria’, verweet hij mij. Wat had ik misdaan? Hadden wij niet allemaal hetzelfde beoordelingsformulier gebruikt (tegen mijn zin, dat wel)? Welnu, ik had een criterium toegevoegd. Waar mijn collega’s - zo bleek - veel aandacht hadden besteed aan ‘klantvriendelijkheid’, stond ik bij dit punt nauwelijks stil. Mijn diepgaande aandacht ging uit naar ‘doktersvriendelijkheid’. Wat ik daaronder versta? De mate waarin assistentes mij de patiënten van het lijf houden van wie zij weten dat ik een hekel aan ze heb. Zoals de cholesterolzeveraars en andere preventiejunks. Ja, ik geef toe, dat ik daarmee mijn collega’s dus extra belast. Maar is dat zo erg? Ieder zijn hobby toch? Dus ook ieder zijn antipathie.
Men heeft mij uit de personeelscommissie verwijderd. Tot mijn verbazing. Wat is er mis mee als je beoordelaarsleed kunt omsmeden tot beoordelaarswinst?
Reacties
Er zijn nog geen reacties.