Nieuws

De lijkschouw bij plotselinge dood (2)

Gepubliceerd
10 juli 2006

De reactie van Reijnders op de ingezonden brief van Cremers verbaast mij (H&W 2006;49:333). De reactie is veel meer op de persoon gericht dan op de inhoud. De toon van de reactie is onaangenaam, en het is naar mijn mening ongepast om zo te publiceren. Bovendien blijft een belangrijke stelling slecht weerlegd: de (meer)waarde van een gedegen lijkschouw/lichamelijk onderzoek van het lijk door de behandelend arts. De opbrengst van een gedegen lijkschouw zal in de algemene huisartsenpraktijk minimaal zijn. Als de huisarts op basis van zijn voorkennis, de anamnestische gegevens en de situatie niet overtuigd is van natuurlijk overlijden, dan is het onwaarschijnlijk dat de lijkschouw hem overtuigt. De kans is immers op voorhand zeer groot dat hij geen concluderende bijzonderheden voor natuurlijk overlijden vindt bij lichamelijk onderzoek van het lijk, en het onderzoek dus de twijfel niet wegneemt, maar slechts bevestigt. Men doet in dit geval met de uitgebreide lijkschouw vooral aan forensische sporenvernietiging. De forensisch geneeskundige verricht bij twijfel aan natuurlijk overlijden alleen in samenspel met de forensische opsporing van de politie een uitgebreide lijkschouw, om technische sporen niet te vernietigen. Ik acht scholing van behandelend artsen in onderzoek van het lijk dus niet erg zinnig, maar eerder contraproductief. Het stimuleren van uitgebreide lijkschouw van behandelend artsen, die op voorhand geen overtuiging van natuurlijk overlijden hebben, levert eerder schade dan meerwaarde op. Het is veel belangrijker om energie te steken in scholing en om uniforme afspraken te maken over wanneer men als (behandelend) arts de gemeentelijk lijkschouwer/forensisch geneeskundige moet inschakelen, en wat dan de verwachtingen mogen zijn. P.P.M. Bender, forensisch geneeskundige, huisarts

Reacties

Er zijn nog geen reacties.

Verder lezen