The Longitudinal Aging Study Amsterdam, LASA is een onderzoek naar predictoren en consequenties van veranderingen in het functioneren van ouderen. Men volgde vanaf het begin van de jaren negentig om de drie jaar een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking van zo'n 3000 ouderen van 55 tot 85 jaar. Bisschop onderzocht de invloed van de aanwezigheid van chronische ziekten en van diverse ‘psychosociale bronnen’ op het verval in fysiek en emotioneel functioneren. Ze maakt onderscheid tussen directe en indirecte – zogenaamde ‘buffer’ – invloed van de diverse psychosociale bronnen. De invloed van chronische ziekten is onderzocht voor onder andere diabetes mellitus, CVA, chronische longaandoeningen en kanker. Bisschop onderscheidt de psychosociale bronnen in sociale steun waarvan de aard, de omvang en de waardering is onderzocht; en persoonlijke coping. Voor dat laatste worden mastery, self-efficacy en self-esteem onderzocht; in gewoon Nederlands: de mate waarin je meent zelf controle te hebben over je leven, je door eigen handelen tot bepaalde gewenste resultaten komt; en de mate waarin je tevreden bent over jezelf. Emotioneel functioneren mat ze aan de hand van depressie en depressieve symptomen. Fysiek functioneren aan de hand van zes vragen: over traplopen, uit- en aankleden, opstaan uit een stoel, het knippen van de eigen nagels, 400 meter wandelen en het gebruik van eigen en openbaar vervoer.Het geheel presenteert ze in de vorm van een overzichtelijk onderzoeksmodel. In de hoofdstukken 2 tot en met 6 onderzoekt Bisschop de invloeden van de verschillende factoren. Hoofdstuk 2 behandelt de invloed van sociale steun op lichamelijk functioneren, hoofdstuk 3 de invloed van coping op het lichamelijk functioneren; hoofdstuk 4 de invloed van specifieke chronische ziekten op het emotioneel functioneren; hoofdstuk 5 de directe en de indirecte effecten van de psychosociale bronnen op emotioneel functioneren; en hoofdstuk 6 ten slotte de invloed van specifieke chronische ziekten op de verschillende psychosociale bronnen. Het onderzoek levert enkele opvallende bevindingen op: zonen hebben geen invloed; dochters hebben negatieve invloed op het functioneren van oudere mensen zonder ziekte. Maar dochters hebben wel een positieve invloed op het functioneren als hun ouders meer ziekten krijgen. Het lijkt erop dat depressie niet optreedt direct nadat je chronisch ziek bent geworden maar pas na verloop van tijd. Hoe dat nu precies zit, is lastig uit te maken omdat het interval tussen de metingen drie jaar is. Samengevat: hoe mensen tegen hun leven aankijken, hoe mensen met hun leven omgaan (mijn vertaling van ‘coping’) en sociale steun zijn van invloed op het geestelijke en lichamelijk functioneren van ouderen met chronische ziekten. Kijk op het leven, ziekte, en functioneren vertonen een sterke onderlinge samenhang. Daarbij hebben de psychosociale bronnen een invloed, onafhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van chronische ziekte. Anders gezegd: je functioneren heeft te maken met hoe je tegen je leven aankijkt, of je een chronische ziekte hebt of niet. Het is een heel brok onderzoek, veel werk, en voorzover ik kan overzien methodologisch niet slecht gedaan. Het onderwerp is uiterst relevant voor de huisarts; het gaat immers over de context van ziekte. Maar het op zich fraaie onderzoeksmodel uit de inleiding draagt de discussie in hoofdstuk zeven onvoldoende. De onderzoekster zegt wel dat het model voor de verschillende, onderzochte ziekten op uiteenlopende wijze uitpakt maar laat dat niet overzichtelijk zien. Ten slotte blijft het taalgebruik van de promovenda steken in onderzoeksjargon en staan er in de Nederlandse samenvatting veel anglicismen. De interpretatie en het overzicht van alle onderzoeksresultaten laten te wensen over. Wat die onderzoeksresultaten kunnen betekenen voor mijn dagelijkse praktijk is daardoor onvoldoende duidelijk. En dat is jammer.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.