Bij genetica moet je niet alleen denken aan zeldzame monogenetische aandoeningen, die de gemiddelde arts in zijn hele loopbaan niet één keer tegenkomt, of aan prenatale diagnostiek die zich veelal buiten ons gezichtsveld afspeelt. De actuele ontwikkeling van de multifactoriële genetica leert ons namelijk dat genetische factoren niet alleen een belangrijke rol spelen bij meer alledaagse ziekten als astma en migraine, maar ook bij de reactie op medicamenteuze behandeling en op voeding. In een negental, bondig geschreven en prettig lezende essays, gevolgd door een handige adres- en internetlijst, beschrijven verschillende auteurs de resultaten van recent onderzoek op het gebied van deze multifactoriële genetica. Zij schenken aandacht aan goede definiëring van begrippen en aan ethische en maatschappelijke vragen. Dat genetica vooral veel werk betekent, blijkt uit het eerste hoofdstuk over de lange weg van een theoretisch model voor multifactoriële aandoeningen naar ‘kandidaatgenen’. Polymorfismen in deze genen kan men associëren met toename van prevalentie van aandoeningen, maar pas als dat in twee onafhankelijke onderzoeken is bevestigd ‘kan hier waarde aan worden gehecht’. Hoofdstukken twee en drie gaan respectievelijk over extra foliumzuur ter preventie van neuralebuisdefecten en de ontrafeling van migraine. Hoofdstuk vier neemt een filosofische wending als de auteurs prenatale diagnostiek bespreken naar gevoeligheidsgenen voor aandoeningen als borstkanker, darmkanker, neurodegeneratieve aandoeningen, maar ook astma en het menselijke gedrag. Hoofdstuk vijf definieert farmacogenetica als multifactorieel, waarbij het in essentie gaat om vaststelling van de gevoeligheid van een individu voor zowel gewenste als ongewenste effecten van geneesmiddelen. Dat zou kunnen leiden tot een strikter indicatiegebied, voor een geringer aantal patiënten, maar ook tot verschuiving van ziektedefiniëring; van een ontologische naar een pragmatische, gedefinieerd door hoe ze wordt behandeld (diureticagevoelige hypertensie). Zo zal de zieke, meer dan de ziekte centraal komen te staan door individualisering van de farmacotherapie (‘personal pills’ of beter ‘family pills’). Belangrijke consequenties dus voor de medicus practicus. In het daaropvolgende hoofdstuk komt de auteur via de gewekte verwachtingen (gentherapie) en de daaropvolgende teleurstellingen tot de voorspelling dat de ontrafeling zich niet zozeer leent voor een maatschappelijke debat, maar meer voor vragen op metaniveau als: ‘Wat verwachten we van het leven?’ en ‘Hoe willen we leven?’ Reflectie daarop, vindt hij terecht, hoort meer thuis in de literatuur, in de film en op het toneel. De huisarts, maar ook ander specialisten zullen in de toekomst een steeds grotere rol krijgen in genetische advisering, terwijl deze ook complexer wordt. Is hij daarvoor voldoende toegerust? Hij heeft sinds zijn artsenopleiding weinig kennis meer opgedaan. Ter optimalisering van expertise beschrijven de auteurs een stapsgewijze aanpak en pleiten voor verbetering van de NHG-Standaarden. In het hoofdstuk over de toekomst komt de auteur na de proteomics en metabolomics, systeembiologie en biomarkers tot de connectiviteit. En middels het RNA-interferentieonderzoek komt hij tot de conclusie dat genen kennelijk niet in een lineair verband, maar in een netwerk werken. Dit alles is boeiend en zet aan tot denken. Mijn associatie is het ‘Droste-vrouwtje’ op het pak cacao. Ontrafelen verandert de aard van het probleem niet. Het levert wél een boekje op dat, ondanks dat er slechts éénmaal het woord ‘zorg’ in voorkomt, actualisering van kennis en stof tot mijmeren biedt. Wilbert Cools
Reacties
Er zijn nog geen reacties.