Als je langer in een bepaalde sector werkt, ben je bekend met namen en jargon. In het begin wil je een woord nog wel eens ‘proeven’ om je vervolgens af te vragen waar het vandaan komt. Neem bijvoorbeeld de begrippen ‘huisartsgeneeskunde’ en ‘huisartsenzorg’. Twee namen die nagenoeg dezelfde lading dekken en voor iedereen bekend zullen zijn, maar in taalkundig opzicht een buitenbeentje zijn in de medisch-specialistische wereld. Een vergelijking van huisartsgeneeskunde met een ander specialisme als ‘interne geneeskunde’ of ‘vasculaire geneeskunde’ gaat niet op, want daarbij is het domein van het specialisme het bijvoeglijk naamwoord, en in ons geval is het één woord met geneeskunde. Andere voorbeelden van specialismen aangeduid met één woord zijn kindergeneeskunde, transplantatiegeneeskunde, revalidatiegeneeskunde en fertiliteitsgeneeskunde. Hierbij richt het eerste deel van het woord zich op de betreffende patiëntengroep: kinderen, transplantatiepatiënten, revalidatiepatiënten en ga zo maar door. Alleen bij huisartsgeneeskunde staat de uitvoerder voorop. Net zo merkwaardig is de term huisartsenzorg. Wie de Nederlandse taal nog niet helemaal machtig is, zou kunnen denken dat het over de zorgen van de huisarts gaat of de zorg voor zieke huisartsen. Ook hier zie je dat andere samengestelde woorden met ‘zorg’ in het eerste deel van het woord de patiënten(groep) weergeven: gehandicaptenzorg, volwassenenzorg, patiëntenzorg. Internistenzorg bestaat niet, net zo min als neurologenzorg of gynaecologenzorg. Wie verklaart deze samensmelting van specialisme en uitvoerend arts? (CW)
Reacties
Er zijn nog geen reacties.