1. Boels deed onderzoek naar de glykemische instelling bij 890 patiënten met diabetes mellitus type 2. Wat toonde Boels aan over de instelling op basis van individuele streefwaarden?
a. Een hoger percentage patiënten haalt hun behandeldoel.
b. Het leidt tot gezondheidswinst.
c. Het leidt tot terugdringen van medicatiegebruik.
2. De NHG-Standaard noemt een aantal factoren voor het individualiseren van streefwaarden van het HbA1c. Een van de factoren is leeftijd; bij oudere patiënten gelden minder strenge behandeldoelen. Welke factor neemt de NHG-Standaard nog meer mee bij het individualiseren van streefwaarden van het HbA1c?
a. Comorbiditeit
b. Diabetescomplicaties
c. Diabetesduur
d. Levensverwachting
3. Patiënten met diabetes type 2 hebben een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Hoe is het beleid bij deze groep voor behandeling van cholesterol?
a. Alle patiënten met diabetes type 2 krijgen een statine.
b. Alleen patiënten met diabetes type 2 met een LDL > 2,5 mmol/l krijgen een statine.
c. Behandeling met statine hangt af van de score in de CVRM-risicotabel.
4. Boels noemt in haar artikel redenen waarom je bij de oudere patiënt met diabetes type 2 minder strenge behandeldoelen zou moeten hanteren. Wat is het belangrijkste argument om bij deze groep af te wijken van de ‘one size fits all’-benadering en te kiezen voor minder strenge behandeldoelen?
a. Hoger percentage dat hun behandeldoel haalt.
b. Op hogere leeftijd niet meer profiteren van striktere instelling.
c. Afname van morbiditeit en mortaliteit.
d. Terugdringen van polyfarmacie.
5. Mevrouw Vermeulen, 73 jaar, kreeg dieetadviezen en ze gebruikt metformine en gliclazide, beide in maximale dosering. Haar laatste HbA1c was 60 mmol/mol (7,6%). De huisarts bespreekt deze uitslag met haar en geeft advies over de verdere behandeling. Welk beleid is in dit geval correct?
a. Aan de behandeling moet insuline worden toegevoegd.
b. De huidige behandeling word gecontinueerd, geen aanpassing nodig.
6. De huisartsopleider bespreekt met zijn aios de effecten van orale bloedsuikerverlagende medicijnen bij patiënten met nieuw gediagnosticeerde diabetes mellitus type 2. Een belangrijk doel is het verlagen van de mortaliteit. Bij welk middel is dit effect aangetoond?
a. Glimepiride
b. Metformine
c. Repaglinide
d. Sitapliptine
7. Mevrouw Meinders, 82 jaar, is bekend met hypertensie. Ze gebruikt eenmaal daags hydrochloorthiazide 12,5 mg. Ze komt voor jaarcontrole bij haar huisarts. Er is geen sprake van microalbuminurie en de eGFR is 68 ml/min. De bloeddruk is 150/84 mmHg. Wat is nu het aangewezen medicamenteuze beleid?
a. Medicatie ongewijzigd laten.
b. Ophogen hydrochloorthiazide.
c. Toevoegen van een ACE-remmer.
d. Toevoegen calciumantagonist.
8. De 82-jarige heer De Haas komt op controle voor zijn hypertensie. Hij heeft een aantal leefstijlveranderingen doorgevoerd, waardoor zijn bloeddruk is gedaald tot 148/86 mmHg. Er is geen microalbuminurie en de eGFR is 65 ml/min. Hij slikt dagelijks paracetamol voor pijn bij artrose en hij gebruikt vitamine D. Het tienjaarsrisico op ziekte of sterfte door hart- en vaatziekten is voor de heer De Haas groter dan 20%. Wat is bij hem de juiste antihypertensieve behandeling op dit moment?
a. Alleen continueren van leefstijlveranderingen.
b. Continueren leefstijlveranderingen en starten met een ACE-remmer.
c. Continueren leefstijlveranderingen en starten met een calciumantagonist.
d. Continueren leefstijlveranderingen en starten met een thiazidediureticum.
Antwoorden kennistoets
1a / 2c / 3c / 4c / 5b / 6b / 7a / 8a
Reacties
Er zijn nog geen reacties.