Diagnostiek bij geheugenproblemen heeft twee belangrijke doelen. Ten eerste moet de huisarts vaststellen of er sprake is van dementie. Vraag hiertoe in de (hetero)anamnese naar korte- en langetermijngeheugen, oriëntatie in plaats, tijd en persoon, problemen bij het bedienen van apparaten, vinden van woorden, begrijpen van taal, herkennen van voorwerpen, plannen van activiteiten, beheren van medicatie en financiën. Vraag naar stemming en angst. Kijk of er sprake is van het ‘head turning sign’ (patiënt kijkt naar partner om antwoord op een vraag te verifiëren), observeer het gedrag van de patiënt. Kijk bij het lichamelijk onderzoek naar aanwijzingen voor apraxie en naar persoonlijke verzorging. Verricht aanvullende tests, zoals de Mini Mental State Examination en de kloktekentest.
Onderzoek verder of er aanwijzingen zijn voor andere oorzaken van geheugenproblemen of bijzondere vormen van dementie. Onderscheid specifieke vormen, zoals frontotemporale dementie of Lewybody dementie, van de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie, omdat ze andere behandeling vereisen en een andere prognose hebben. Vraag hiertoe naar bijzonderheden in gedrag en mobiliteit. Verricht lichamelijk en neurologisch onderzoek. Let hierbij op nieuwe focale uitval en parkinsonisme. Vraag bloedonderzoek aan (ten minste BSE, Hb, Ht, TSH, glucose, kreatinine). Beeldvormend onderzoek is meestal niet noodzakelijk.
Stel de diagnose dementie als de patiënt aan de criteria voldoet. Vertel de diagnose expliciet aan patiënt en mantelzorger in de vorm van een slechtnieuwsgesprek. Breng de zorgbehoefte bij patiënt en mantelzorger in kaart en maak een individueel zorgplan. Spreek vervolgcontroles af.
Als er sprake is van cognitieve stoornissen zonder duidelijke invloed op het dagelijks functioneren, spreek dan af om na een half jaar of een jaar nog eens te evalueren. Behandel aanwezige andere oorzaken van geheugenproblemen.
In plaats van de diagnostiek zelf of samen met uw praktijkondersteuner uit te voeren, kunt u de patiënt ook verwijzen. Verwijs in elk geval als er onduidelijkheid is over het bestaan van dementie, als er aanwijzingen zijn voor een bijzondere vorm van dementie, als de patiënt jonger is dan 65 jaar of als er sprake is van nieuwe focale neurologische uitval of een specialistisch behandelbare oorzaak van de geheugenproblemen.