In een Delphi-procedure hebben vertegenwoordigers van elf medische en paramedische beroepsorganisaties een model opgesteld waarin klachten van arm, nek en schouder ingedeeld kunnen worden in specifieke en niet-specifieke klachten (specifieke CANS en niet-specifieke CANS).1 Onder specifieke CANS verstaat men: klachten verklaard door pathologie van een specifieke anatomische structuur in het genoemde gebied zoals een cervicale hernia, epicondylitis lateralis of een triggerfinger. Als men geen specifieke diagnose kan stellen, is het voorstel om te spreken van aspecifieke CANS. Voorafgaand aan deze indeling, dient de behandelaar alert te zijn op het feit dat klachten van arm, nek en schouder in zeldzame gevallen het gevolg kunnen zijn van pathologie van de longen, hart, lever of galblaas, of onderdeel kunnen zijn van een systemische aandoening als RA of polymyalgia reumatica. Het doel van deze inspanning is het slechten van de Babylonische spraakverwarring die er bestaat tussen diverse zorgverleners bij de onderlinge communicatie over arm-, nek- en schouderklachten.
Meerwaarde voor de diagnostiek?
Het zal duidelijk zijn dat het indertijd ingevoerde containerbegrip RSI geen toegevoegde waarde heeft gehad bij de diagnostiek en behandeling van arm-, nek- of schouderklachten. Het begrip RSI heeft wel geleid tot meer aandacht voor de (werkgerelateerde) oorzaken en het ziekteverzuim als gevolg van arm-, nek- en schouderklachten. Daarnaast blijft het feit bestaan dat er bij veel klachten van het bewegingsapparaat geen specifieke diagnose valt te stellen. De vraag is wat de meerwaarde is van een nieuw beschrijvend overall begrip. In de huisartsenpraktijk wordt – mede door het streven om in het HIS alle contacten te diagnosticeren volgens een ICPC code – de term RSI vrijwel niet meer gebruikt. Als het klinisch beeld niet duidelijk is (‘aspecifieke CANS’) volstaat men in de huisartsenpraktijk veelal met een symptoomdiagnose, namelijk klachten van de nek, schouder, arm, elleboog, pols, hand of vingers (ICPC L08-L12). Een nadeel van de ICPC-codering is dat bij gecombineerde klachten van nek en schouder of bij andere combinaties de ICPC-codering niet voldoet omdat voor combinaties geen codes bestaan. Veelal zal de huisarts dan coderen volgens het lichaamsdeel dat de meeste last veroorzaakt. Als het klinisch beeld specifieker is, kan een specifieke diagnose handmatig worden toegevoegd of gebruik worden gemaakt van een beperkt aantal specifieke ICPC-codes zoals cervicale hernia (L83.1), epicondylitis (L93) en carpaal tunnel syndroom (N93).
Meerwaarde voor de behandeling?
Bij klachten van het bewegingsapparaat zijn de behandelopties in de huisartsenpraktijk op de korte termijn het verminderen of vermijden van handelingen die pijn uitlokken (relatieve rust) en zo nodig pijnstillers. Op wat langere termijn zijn de opties – afhankelijk van de klacht of aandoening – oefenen, injecties met corticosteroïden of verwijzen. Voor de keus voor deze behandelopties volstaat de diagnostische indeling zoals hierboven beschreven en is een indeling in specifieke en aspecifieke CANS niet noodzakelijk.
Conclusie
Positief is het streven te komen tot consensus over de terminologie van klachten van arm, nek en schouder tussen verschillende beroepsgroepen. In de huisartsenpraktijk volstaat echter in het algemeen de gebruikelijke classificatie volgens de ICPC-codering in aspecifieke symptoomdiagnoses (nek-, schouder-, arm-, pols-, hand/vingerklachten) en in meer specifieke diagnoses zoals epicondylitis of carpaal tunnel syndroom. Het begrip CANS heeft bij de diagnostiek of behandeling in de huisartsenpraktijk dan ook geen toegevoegde waarde.
Literatuur
- 1.↲Huisstede BM, Miedema S, Koes BW, Verhaar JA. Een eenduidige kijk op arm-, nek- en schouderklachten: het CANS model Huisarts Wet 2008;51;567-69..
Reacties
Er zijn nog geen reacties.