Huisartsgeneeskunde
De term ‘huisarts’ bestaat zeker al een paar honderd jaar,1 maar dat kan men niet zeggen van de term ‘huisartsgeneeskunde’. Het is onduidelijk wanneer die term in Nederland geïntroduceerd is. Wie de geschiedenis van dat woord probeert te beschrijven bemerkt dat er bij de medische faculteiten aanvankelijk een duidelijke weerstand tegen deze term bestond. Een student die afstudeerde in de geneeskunde was arts en tegelijk was hij dan ook huisarts. Dat was al zo sinds 1865.1 De huisartsen zelf waren het daar later – bij de oprichting van het NHG in 1956 – niet mee eens: een afgestudeerde arts was geen huisarts. Daartoe was het noodzakelijk dat in het onderwijs ook huisartsen als docenten optraden. De weerstand van de faculteiten tegen de term blijkt duidelijk uit de terminologie die ze gebruikten bij de benoeming van hoogleraren in het vak van de huisarts. Van Es, de eerste hoogleraar, werd in 1966 in Utrecht buitengewoon hoogleraar in de geneeskunde van de huisarts, daarna volgde Den Haan in Rotterdam als buitengewoon hoogleraar in de algemene praktijk van de geneeskunde. Huygen werd in 1968 in Nijmegen buitengewoon hoogleraar in de toepassing van de geneeskunde in het gezin en in 1969 volgde de benoeming van Dijkhuis in Leiden tot gewoon hoogleraar in de Algemene Geneeskundige Praktijk. De laatste formulering was een nogal letterlijke vertaling van de Engelse benaming General Practice.12 Pas in 1970 werd het woord huisartsgeneeskunde voor het eerst officieel gebruikt bij de benoeming van Polak tot lector in de huisartsgeneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Alle latere benoemingen kregen vervolgens deze nieuwe naam en ook werd de leeropdracht van Van Deen, huisarts en medeoprichter van het NHG, in Groningen veranderd van sociale geneeskunde in huisartsgeneeskunde. In het register van Huisarts en Wetenschap komt de term huisartsgeneeskunde voor het eerst voor in 1964. In dat jaar bezocht ik Van Deen in Groningen die toen een nieuw laboratorium voor sociale geneeskunde had betrokken waarin de research- and teaching-unit voor de huisartsenpraktijk was ondergebracht.3 ‘Het was een bijzondere ervaring, te midden van een terrein vol bouwactiviteiten een richtingaanwijzer te zien waarop het woord Huisartsgeneeskunde was te lezen. Dat deze huisartsgeneeskunde nog in de kinderschoenen stond bleek uit het feit dat op de deur van het gebouw Huisartsengeneeskunde stond.’ In een voetnoot van dat verslag staat zonder verdere bronvermelding: ‘Enkele jaren tevoren besloot het NHG-bestuur, gehoord de mening van een neerlandicus [C.B. van Haeringen, hoogleraar in Utrecht. GJB], de term huisartsgeneeskunde en niet huisartsengeneeskunde te gebruiken. Later trof ik in een artikel van Festen uit 1963 de volgende zin aan: ‘Wanneer men doordrongen is van de grote waarde van de huisarts als degene, die de zieken in eerste aanleg onderzoekt, respectievelijk behandelt, en van de grote betekenis van de huisartsgeneeskunde voor het geheel van de curatieve zorg, dan is naar mijn mening een op geregelde tijden ingesteld onderzoek naar het niveau van de huisartsenhulp beslist aangewezen'4 Van Deen heeft de term huisartsgeneeskunde in 1964 dus niet voor het eerst officieel gebruikt, en ook niet in de betekenis van een wetenschapsgebied, maar om een gebouw aan te duiden waar dat vak universitair gehuisvest was.
Kunst of kunde
Bij de oprichting van het NHG in december 1956 sprak de voorzitter Hogerzeil over de geneeskunst van de huisarts en van huisartsengeneeskunst.5 In zijn jaarrede tijdens het NHG-congres in 1959 sprak dezelfde voorzitter over huisartsengeneeskunde die ‘geen mogelijkheid heeft zich aan de universiteit te ontwikkelen’ en in 1960, tijdens een bijeenkomst over de opleiding van de huisarts, over ‘de geneeskunde van de huisarts’.67 In 1960 komt de nieuwe voorzitter Huygen met de term ‘huisartsgeneeskunst’. Hij stelt voor de doelstelling van het genootschap ‘de bevordering van een wetenschappelijke uitoefening van de geneeskunst door huisartsen’ te wijzigen in: ‘het bevorderen van een huisartsengeneeskunst en het richtinggeven aan de ontwikkeling daarvan op wetenschappelijk verantwoorde wijze’.8 Deze term huisartsengeneeskunst werd – volgens Huygen – tijdens de Woudschotenconferentie in januari 1959 al gebruikt door Van Deen en Buma.9 Buma achtte het als eerste fundamentele opgave voor het NHG ‘de conceptie betreffende inhouden van de huisartsengeneeskunst uit te werken’.9 Het Woudschoten-Rapport uit 1966 – dat dus 7 jaar na de conferentie verschijnt – spreekt echter van huisartsgeneeskunde ‘als men de uitoefening van de geneeskunde door huisartsen wil bevorderen, zal men eerst moeten weten, wat die huisartsgeneeskunde precies omvat’.10 De term huisartsengeneeskunst verdween in de NHG-stukken zonder enige uitleg van het toneel en ik kan mij nauwelijks voorstellen dat dat zonder discussie gegaan is. Van deze discussie is echter – voorzover mij bekend – nooit een verslag gepubliceerd. Niet alleen huisartsen worstelden met kunst of kunde, ook de totale artsenstand kende deze discussie. De Maatschappij – de NMG – opgericht in oktober 1849 – bevordert de geneeskunst. Kort vóór de oprichting stond nog niet vast hoe de club moest heten. Ik citeer een verslag van een vergadering begin 1849:11 ‘In Zutphen gaf Art.I, waarin de naam van de Maatschappij vermeld wordt als ter bevordering der Geneeskunst aanleiding tot de opmerking, dat het beter ware te spreken van Ned. Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunde, omdat men in die laatste benaming een ruimere beteekenis zag. Anderen zagen evenwel juist in geneeskunst een ruimere beteekenis, omdat geen geneeskunst zonder geneeskunde denkbaar was, wel daarentegen een geneeskunde zonder geneeskunst. Het woord geneeskunst bleef dus behouden, hoewel het laatste argument wel niet door een ieder zal onderschreven zijn.’ In het Woordenboek der Nederlandsche Taal van 1889 worden de termen duidelijk omschreven:
- Geneeskunde (in ’t algemeen): De wetenschap, die zich ten doel stelt de kennis van den aard en de oorzaken der ongesteldheden van het menschelijk lichaam, en van de middelen om die te genezen.
- Geneeskunst: (vertaling van lat. ars medica) De kunst, de practische bekwaamheid, die men noodig heeft om de ziekten van het menschelijk lichaam te genezen, de practische bekwaamheid van den geneesheer, verschillende van de geneeskunde, die de gezamenlijke theoretische wetenschap omvat.
- Geneeskunde: de wetenschap die zich richt op de aard en de oorzaken van ziekten en op de middelen om die te genezen;
- Geneeskunst: praktijk van de geneeskunde.
Huisartsgeneeskunde of huisartsengeneeskunde?
De vraag blijft of het huisartsgeneeskunde of huisartsengeneeskunde is. In het Groene Boekje worden zowel de termen huisartsgeneeskunde als huisartsengeneeskunde genoemd. Volgens het Instituut voor Nederlandse Lexicologie ontbreken overtuigende frequentiegegevens, zodat ‘geen uitspraken mogelijk zijn over welk van beide bij voorkeur gebruikt wordt’ (persoonlijke mededeling P.G.J. van Sterkenburg). Dit instituut wijst er tevens op dat de gegevensbank van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde ‘leerde dat men daar de voorkeur geeft aan huisartsgeneeskunde; in de jaargangen 1986-2003 stond 32 keer huisartsengeneeskunde en 1113 keer huisartsgeneeskunde’. In de kop van een artikel in het NTvG verschijnt het woord pas voor het eerst in 1998.14
Conclusie
Samenvattend: het woord huisarts bestaat al een paar honderd jaar, het woord huisartsgeneeskunde bestaat sinds ongeveer 1965 en ‘officieel universitair’ sinds 1970. Wil de geneeskunde – in de oude betekenis – werkelijke voortgang boeken, dan is het gebruik van betrouwbare woorden noodzakelijk. Het is dus huisartsgeneeskunde en geneeskunde is iets anders dan geneeskunst. Niet onvermakelijk was het toen ik enkele jaren geleden in een aankondiging van een plaatselijke vereniging las dat als spreker zou optreden de huisartsgeneeskundige de heer A.
Literatuur
- 0.Bremer GJ. De term huisarts. In: Aulbers BJM, Bremer GJ, redactie. De huisarts van toen. Een historische benadering. Rotterdam: Erasmus Publishing, 1995.
- 0.Bremer GJ. Hora est. Proefschriften van huisartsen 1900-1995 [Proefschrift]. Rotterdam: Erasmus Publishing, 2000.
- 0.Bremer GJ. Huisartsgeneeskunde en universiteit. Huisarts Wet 1964;7:222.
- 0.Festen H. De toekomstige ontwikkeling van de huisartsenpraktijk in Nederland. Huisarts Wet 1963;6:385-94.
- 0.Hogerzeil HHW. Geachte Collegae. Huisarts Wet 1;1957:3-11.
- 0.Hogerzeil HHW. Jaarrede van de voorzitter op het N.H.G-congres 1959. Huisarts Wet 1959;3:78-82.
- 0.Hogerzeil HHW. Opleiding huisarts; probleemstelling. Huisarts Wet 1960;3:401-4.
- 0.Huygen FJA. Jaarrede.1960. Huisarts Wet 1960;3:438-43.
- 0.Huygen FJA. N.H.G. Quo Vadis? Huisarts Wet 1959;2:187-91.
- 0.Vroege NH. Het Woudschoten-Rapport. Huisarts Wet 1966;9:372-85.
- 0.Gedenkboek der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst bij haar vijf-en-zeventig jarig bestaan de leden aangeboden. Amsterdam, 1924.
- 0.Taal spelling stijl in geneeskundige geschriften. Uitgave van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Haarlem: De Erven F. Bohn, 1940.
- 0.Everdingen JJE van. Holle boomstammen in de geneeskunde. Utrecht/Antwerpen: Bohn, Scheltema & Holkema,1983.
- 0.Rutten GEHM, Grundmeijer HGLM. De bijdrage van de huisartsgeneeskunde aan de opleiding tot arts. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:869-72.
Reacties
Er zijn nog geen reacties.